De tsaar aller Russen bezat alles wat een mens zich maar wensen kon, maar hij wist niet waarvoor hij leefde. Drie vragen kwelden hem: Wat moet ik doen? Met welke mensen moet ik doen wat God van mij verlangt? Wanneer moet ik dat doen? Na alle wijzen, alle geleerden te hebben geraadpleegd, hoorde hij over een boer, ergens ver weg, die hem misschien een bevredigend antwoord zou kunnen geven. De tsaar ging meteen op reis en na vele weken kwam hij op het land van de boer aan. Deze keek nauwelijks op toen de tsaar zich tot hem richtte met zijn vragen. De boer gaf geen antwoord maar ging door met ploegen. De tsaar werd kwaad en zei: “Weet je wel tegen wie je spreekt? Ik ben de tsaar aller Russen.” Maar ook dit maakte geen indruk op de boer, die doorging met zijn werk. Plotseling kwam een zwaargewonde man het veld op gewankeld. Voor de ploeg viel hij neer. De boer zei tegen de tsaar: “Help mij deze gewonde naar mijn hut te dragen.” “Ik zal je helpen,” antwoordde de tsaar. “Maar geef je me dan antwoord op mijn vragen?” “Straks”, zei de boer, en samen brachten zij de man naar de hut en verbonden zijn wonden. “Zeg je het me nu?” vroeg de tsaar.”
Je kunt naar huis,” zei de boer. “Je hebt de antwoorden gehad op je vragen: Wat moet ik doen? Wat op mijn weg komt. Met wie moet ik het doen? Met degenen die aanwezig zijn. Wanneer moet ik het doen? Op het moment dat het zich voordoet.”