DE OCEAAN

❛ Wonderbaarlijk!
Ik ben de oeverloze oceaan, waarin de golven van de individuele schepselen zich manifesteren, spontaan vorm aannemen, speels tegen elkaar aanbotsen om—overeenkomstig hun eigen aard—opnieuw in Mij weg te zinken.

In dit vers (2-25) van de Astavakra Gita wordt op een poëtische manier de diepgaande metafoor van het Universele Zelf en de individuele manifestaties beschreven.

Het beeld van de oceaan staat symbool voor het tijdloze en eindeloze karakter van het Universele Bewustzijn. Binnen deze oceaan verschijnen en verdwijnen de golven, die de individuele wezens vertegenwoordigen. Deze wezens worden beschouwd als tijdelijke manifestaties binnen het grotere geheel van het Zelf.

Het vers beschrijft hoe deze golven van individuele schepselen spontaan vorm aannemen, in hun eigen unieke verschijningsvorm, en vervolgens met elkaar in contact komen. Dit suggereert het dynamische en interactieve karakter van het bestaan, waarin verschillende levens elkaar ontmoeten en beïnvloeden.

Ondanks deze schijnbare verscheidenheid en activiteit, keren alle individuele manifestaties terug naar dezelfde bron, het Universele Zelf. De golven botsen tegen elkaar aan om uiteindelijk weer op te gaan in de oceaan van bewustzijn, waarmee de cyclische aard van het bestaan beschreven wordt.

De diepe essentie van dit vers ligt in het concept van non-dualiteit (advaita), waarbij het Universele Zelf en het individuele zelf niet gescheiden zijn, maar een ondeelbaar geheel vormen.

Ongeacht de talrijke verschijningsvormen van het bestaan, vinden ze allemaal hun oorsprong in en lossen uiteindelijk op in hetzelfde Universele Bewustzijn.