DE LEEGTE VAN GODEN

In zijn zoektocht naar de verklaring van het menselijk lijden, naar de oorzaak van dukkha en naar de beëindiging (P. dukkha nirodha) ervan—ontweek de Boeddha elke vraag naar goddelijk bestaan of bovenaardse interventie met een in zichzelf gekeerd stilzwijgen.

Anders verwoord: hij zag dat goden producten zijn van de menselijke verbeeldingskracht. Dat géén énkele god in de hele menselijke wordingsgeschiedenis ooit de tijd overwonnen heeft. Dat alle goden—conform hun intellectuele scheppers—leeg zijn aan een permanent, separaat zelf. Dat ze verkwijnen en verdwijnen samen met de tijd waarin ze hun hoogtepunt beleven. 

Net zoals de mens is géén énkele god tot eeuwigheid veroordeeld. In het ruime tijdsbestek van elke kalpa blijven goden, net als mensen en net als alle andere verschijnselen uiterst efemere en voorbijgaande manifestaties. 

Voor de Boeddha zijn het in ieder geval geen verschijnselen om zich mee te identificeren. Geen fenomenen om naar te grijpen, om zich aan vast te klampen of aan te hechten. Ze leiden niet naar bevrijding. Nooit. Ze verdoezelen de werkelijkheid. Ze maskeren de ware aard van de dingen—yatha-bhuta. Ze dringen er niet toe door. In elke goed vertelde leugen valt ergens wel een grond van waarheid te ontwaren. Voor de alerte beoefenaar komt het erop neer om deze arglistige grond duidelijk te omschrijven en te neutraliseren. Om deze illusie te onderkennen en te ontmijnen.