HET HIERNUMAALS

Er waren eens duizend rupsen allemaal tegelijk bezig met omhoog te kruipen op een eindeloos hoge paal. Ze verdrongen elkaar, kropen over elkaar heen, duwden anderen naar beneden, gaven elkaar geen haarbreed toe.

Terwijl ze daarmee bezig waren, vroeg de een de ander: “Waar ga jij naartoe?” “Naar boven”, was het antwoord. “Wat is daar boven te vinden?” “Weet ik niet”, zei de een, “maar iedereen gaat ernaartoe.” Een ander zei: “Ze zeggen dat daar het rupsenparadijs ligt”. “Hoe weten ze dat?” was de vraag. “Die hadden het weer van anderen”. En maar kruipen en duwen.

Na enige tijd ontmoetten ze rupsen die naar beneden kwamen, moe en gefrustreerd. “Hoe is het daar boven?”, was de vraag. Geen antwoord. “Wat is daar boven?” was de vraag aan anderen. “Helemaal niets”, was het antwoord… Iedereen bleef doorkruipen naar boven en kroop toen weer naar beneden.

Na vele gesneuvelde sprookjes, moe van het vechten, moe van het kruipen en dringen, moe van de frustraties, gingen de meeste rupsen stil op een tak zitten. En terwijl ze helemaal niets meer deden, voltrok zich het wonder. Ze hoefden er helemaal niets voor te doen. Er vormden zich cocons en na een lange winter was de transformatie een feit. In de lente barstten de harde, droge schalen open en er kwamen vlinders naar buiten. Die vlinders hadden in hun rupsentijd nooit geweten hoe het was vlinder te zijn, en waren nu vergeten hoe het was rups te zijn.