Vier jaar geleden pelgrimeerde ik gedurende zes weken met een kleine internationale groep gevorderde vipassana-yogi’s in Majjhimadesa—het Middenland waar de Boeddha geboren werd, waar hij tot Zelfrealisatie kwam, waar hij predikte en tenslotte het parinibbana bereikte.
In Varanasi noteerde ik in mijn dagboek: (1)
❛… Bij zonsopgang vaar ik op een minuscuul, door Sudhir gecharterd, houten bootje, stuurman incluis, vóór de Dasashwamadha Ghat. Als Brahma begroet ik Shiva. Als een volleerde ingewijde herken én erken ik haar ascese en onthechting. Haar spirituele kennis. Haar mystieke ervaring. Haar derde oog dat alles vernietigt wat de wérkelijke werkelijkheid niet reflecteert. Haar oog van inzicht dat de wortels doorsnijdt van alle mentale bezoedelingen die de yogi beletten zich te bevrijden uit samsara.
Alles prikkelt mijn zintuigen: een onbeschrijfbaar kleurenpalet omgeven door diffuus licht. De penetrante geur van abundant gestookte wierook en sandelhout tracht de beklijvende stank van de stroom te overstijgen. De lijzige gezangen van mantra’s uit honderden kelen van badende pelgrims versmelten tot een unisoon geluid. De kletsende klank van wasgoed op platte stenen onthult het werk van naarstige vrouwen.
In mijn hoedanigheid van Yamaraja (2) nader ik de Manikarnika Ghat. Sterfhuizen maken integraal deel uit van de ingewanden van deze stad. Zo ook de crematieghats als ultieme exitplaatsen. Wie op deze plaats sterft, bevrijdt zich uit het rad van samsara. Enkel wie in Varanasi gestorven is wordt hier gecremeerd. Moksha (3) is hun rechtmatig erfdeel. Zelfs face to face met Yama sterven illusies een uiterst langzame kankerdood…
Plots wordt het bootje waarop ik me bevind omgeven door grote schuiten, volgeladen met massa’s rondhout, die zich met spoed naar de oever haasten, waar immense vuurhopen hoog oplaaien. Het schuitje danst met mij op de golven.
Voor mijn ogen ontvouwt zich de apocalyps.
Ik zie hoe een bamboe draagberrie met daarop een bedekt lichaam door vier mannen naar de rivier wordt gebracht. Eén van de kinkara’s (4) giet, compleet ongeïnteresseerd en gealiëneerd, water over het vale gezicht van wat ooit een mens was. Vervolgens wordt de berrie overhaastig terug naar de oever gebracht en op een soort platform gelegd, dat de Ganga langs drie zijden omringt.
Met een mechanische onverschilligheid wordt het lichaam op een stapel hout gelegd in een metalen U-vormige constructie. Een soort zijden doek, bloemslingers en overvloedig ghee (5) op het lijk vervolledigen de modus operandi.
Ik zie hoe de oudste zoon een vijftal keer rond het lijk loopt. Daarna krijgt hij een toorts in de handen gestopt waarmee hij onwennig de stapel hout in brand steekt.
Vervolgens splijt hij met een bijltje de schedel om te vermijden dat er nog ‘geest’ in dit lichaam achterblijft. Of is het ‘onwetendheid’?
Als een predator neemt het vuur bezit van zijn prooi. Gretig. Bewust van zijn eigendomstitel.
In een mum van tijd staat de houtstapel in lichterlaaie. Op de crematieplaats zelf zie ik énkel mannen. Wellicht belet het huilen van de vrouwen dat de ziel van de overledene zich bevrijdt. Maar ook dít is een illusie: Atlas torst de wereld niet; het zijn de vrouwen die de wereld schragen.
Shiva’s vuur doet haar vernietigende werk. In mijn perceptie vuurt zij, temidden van de vlammen, het proces aan van ontstaan en vergaan—een eindeloze ontplooiing van creatie en destructie.
Geobsedeerd kijk ik verder. Op het platform staan nu acht brandstapels in volle gloed. De warmte slaat in mijn gezicht. Hoog kronkelt zwarte rook op over de brede Ganga. Ik merk hoe uit de benepen, stoffige steegjes van de binnenstad steeds opnieuw processies, lijkbaren op kop, te voorschijn komen. Eenmaal op het platform aangekomen wacht iedereen het bekende vervolg geduldig af. Op deze terminus stopt elke haast. Is tijd uitgevlakt tot Ruimte.
Vanop een kramikel dakterras observeer ik, strak op mijn zafu, hoe Yama als een Angulimala (6) zijn prooien aan elkaar rijgt. Arrogant zeker van zijn stuk: wat hem vandaag niet lukt, zal hij morgen wel binnenhalen. Of overmorgen. In het stillen van zijn gretigheid is tijd zijn kompaan.
Er bestaan weinig plaatsen op deze wereld waar het ontstaan en het vergaan van de dingen nadrukkelijker kan geobserveerd worden. Udayabbaya (7) is haast obsceen lijfelijk aanwezig.
Na drie uur wordt, wat van de vuurstapels overblijft, zonder veel omhaal of respect in de Ganga gekieperd. In dit deel van de wereld heeft een mensenleven weinig waarde. Laat staan een lijk. Zo wordt plaats gemaakt voor een volgende brandstapel. Dit is maha shmashan puri—de plaats waar het vuur van Shiva nooit dooft.
Opeens vult mijn neus zich met de doordringende geur van sandelhout annex aangebrand vlees. Mijn maag raakt in de war. Ik kijk de andere kant op. Letterlijk en figuurlijk. Privacy is niet India’s meest ontwikkelde talent: persoonlijke ruimte is er een onbetaalbaar kleinood.
Wezenloos dwaalt mijn blik naar de andere oever van de Ganga. Uit een ooghoek zie ik hoe—liefdevol—een klein pakje op een platte steen wordt vastgebonden. Een doosje omwikkeld met een wit laken. Een jongeman laat het pakje zachtjes in de Ganga glijden. (8)
Mijn gelijkmoedigheid maakt helse momenten door.
Ik voel me onzuiver door associatie: ik zie het lijden, hoor het, ruik het, smaak het, voel het. Mentaal sla ik tilt. Dit is de aanblik van het lijden dat mijn wereld stukslaat. Dukkha in haar meest penetrante vormen en manifestaties. La condition humaine.
De eerste Edele Waarheid (P. dukkha sacca) ontplooit zich voor mij in haar alomvattende verscheidenheid en brutaliteit. Ik besef dat alle mensen hun deel van het lijden krijgen. Maar sommigen lijken oneindig meer te lijden dan anderen. Of is dit slechts perceptie ? De manier waarop mijn ‘ik’ de zaken ziet?
Ik kom mezelf tegen.
Vanuit Potalaka (9) aanhoort Avalokitesvara het huilen van de wereld. Mededogend en genereus spreidt de bodhisattva zijn duizend armen uit. Maar dit huilen van de wereld is mijn huilen. Deze Vormen van de Wereld zijn mijn vormen. En ik beschik slechts over twee armen. Armen die bovendien véél te kort zijn.
Ik begrijp het diepe smeken van Thich Nhat Hanh: (10)
❛ Please call me by my true names, so I can hear all my cries and laughs at once. So I can see that my joy and pain are one. Please call me by my true names, so I can wake up and so the door of my heart can be left open. The door of compassion. ❜
______
(1): Het volledige relaas van deze pelgrimsreis kan je gratis downloaden via deze link: https://yatha-bhuta.com/wp-content/uploads/2022/05/Tekst-Yatra.pdf
(2): Yamaraja'(Skr.) → Yama+raja: Yama = de dood; raja = de koning; Yamaraja = de koning van de dood. Het woord ‘dood’ (P. marana) heeft trouwens dezelfde etymologische wortels als Mara. Dood en begeerte zijn één en hetzelfde. In vele sutta’s wordt ‘vastklampen aan de khandha’s rechtsreeks geïdentificeerd met Mara, i.c. met de dood. Zie o.m. Upadiyamano Sutta, Samyutta Nikaya 22.63 — ‘Monnik, als je je ergens aan vastklampt, ben je gebonden aan Mara. Als je je niet vastklampt, ben je vrij van de Boze. (…) Als iemand zich vastklampt aan het lichaam (resp. percepties; gewaarwordingen; mentale formaties; bewustzijn) is men de slaaf van Mara. Wie zich niet aan het lichaam (resp. percepties; gewaarwordingen; mentale formaties; bewustzijn) vastklampt, maakt zich vrij van de Boze’.
(3): moksha (Devangara, Skr. moksa): het is de bevrijding uit samsara, de eeuwige cyclus van ontstaan en vergaan (wedergeboorte), die afhankelijk is van vroegere intentionele daden (Skr. karma).
(4): kinkara’s (Skr.): helpers. Yama kinkara’s zijn de helpers van Yama.
(5): ghee: een zuivere vorm van geklaarde boter—een veelzijdig inzetbaar, natuurlijk vet.
(6): Angulimala (P.): de naam van een in de Pali-canon vermelde serial killer, die een vinger van elk van zijn slachtoffers in een halsketting rond zijn nek droeg. Zie Angulimala Sutta, Majjhima Nikaya 86.
(7): Udayabbaya: voor omstandige uitleg over dit begrip, klik hier
(8): Kinderen, sadhu’s, zwangere vrouwen, slachtoffers van slangen en van koeien worden als ‘zuiver’ beschouwd. Hun lichamen worden niet door het louterende vuur gecremeerd, maar worden ‘gewoon’ aan Moeder Ganga toevertrouwd.
(9): Potalaka is de naam van de mythische verblijfplaats van Avalokitesvara—’Op het summum van mededogen, zonder enig referentiepunt, verblijft hij daar, zonder er te verblijven’. Avalokiteshvara, letterlijk ‘de Heer die met mededogen neerkijkt’, is de bodhisattva van Mededogen. Hij kijkt in alle richtingen en bemerkt het lijden overal. Avalokiteshvara representeert het mededogen van de Boeddha. Zijn oneindige mededogen met het Proces.
In een artikel in het Boeddhistisch Dagblad, dd. 20 juni 2022, getiteld ‘Bestaat Guanyin?’ schrijft Edel Maex het volgende: ‘Bestaat Guanyin [een andere benaming voor Avalokiteshvara]? In de Avatamsaka Sutra brengt Sudhana een bezoek aan Guanyin. Daar wordt vermeldt dat hij/zij verblijft in Potalaka. Volgens de Chinezen is dat een eilandje enkele uren met de boot vanuit Shanghai. Putuoshan heet het in het Chinees. Het is een toeristische plek met witte stranden, mooie tempels en veel winkeltjes waar je wierook en mala’s en allerhande souvenirs kunt kopen. Volgens de Tibetanen daarentegen is de Dalai Lama de huidige levende reïncarnatie van Guanyin. Daarom heet zijn paleis in Lhasa dan ook de Potala.’
(10): Thich Nhat Hanh (2001), Call Me By My True Names. The Collected Poems.