Kisagotami was een jonge moeder met één kind. Dit lieve jongetje kon pas lopen, toen het erg ziek werd en stierf. Radeloos van verdriet liep ze met het gestorven kind in haar armen gekneld de huizen van haar vrienden af met de smeekbede haar een geneeskruid voor haar zoontje te geven.
Een boeddhistische bedelaar zag haar zo lopen en dacht: ”Ze begrijpt het niet!” Hij sprak tot de jonge moeder: “Ik kan je niet geven wat je nodig hebt, maar ik ken wel iemand die je kan helpen.”
“Oh, vertel me wie dat is,” smeekte Kisagotami hem.
“De Boeddha kan je beslist een geneesmiddel geven,” was het antwoord.
Ze liep, nog steeds met haar zoontje aan haar borst gedrukt, naar de Boeddha, groette hem eerbiedig en vroeg: “Meester, kent u een geneeskruid dat mijn lief kind kan genezen?”
“Ja, ik ken dat, zei Gautama, je moet me een mosterdzaadje brengen.”
“Dat doe ik onmiddellijk, antwoordde Kisagotami opgelucht, maar de Boeddha hield haar tegen. “ Je moet het gaan halen in een huis waar geen kind, geen vader of moeder, geen ander familielid of geen dienaar gestorven is.”
“Heel goed”, zei ze en ging, nog steeds met haar kind in haar armen, aan elk huis hoopvol aankloppen. Maar telkens kreeg ze hetzelfde antwoord: “Ja, we hebben een mosterdzaadje voor je, maar hier is al wel iemand gestorven. Weet je dan niet dat de gestorvenen met velen zijn en de levenden met weinig?”
Toen ze na een lange en vermoeiende zoektocht eindelijk begreep dat ieder huisje zijn kruisje heeft, ging ze gelaten naar een afgelegen plek in het woud, begroef haar zoontje en nam afscheid van hem.
Tenslotte keerde ze terug naar de Boeddha, die haar vroeg:” Wel, lieve vrouw, heb je het mosterdzaadje?”
Ze antwoordde: ”Neen, Meester. Ze vertelden me overal hetzelfde: de gestorvenen zijn met velen, de levenden met weinig!”
De Boeddha legde haar geduldig en liefdevol zijn inzicht over de vergankelijkheid van alles uit en Kisagotami begreep het nu helemaal. Ze aanvaardde eindelijk haar lot en werd een leerling van de Verhevene.