HET RELATIEVE BELANG VAN DE UPAYA

❛ Een onmisbare fase in elk geestelijk leven is het loslaten van de hulpmiddelen (P. upaya), fysieke, technische en mentale. Een Boeddhabeeld, de begrippen uit de boeddhistische filosofie, soetra’s, wierook, een leraar, het klooster…, zijn hulpstukken, wegwijzers die slechts voorlopig , zolang als nodig, staan opgesteld.

Een ernstige belemmering voor de ontwikkeling van geestelijk leven treedt op als deze hulpmiddelen gehouden worden voor het werkelijke spirituele leven zelf. Een buiging voor een Boeddhabeeld maken is één ding. Belangrijker is of ik dezelfde houding van respect en aandacht die de buiging uitdrukt kan opbrengen in elke ontmoeting, ook zonder die fysieke beweging te imiteren. Een Boeddhabeeld herinnert mij aan de hoogste kwaliteit van mijn bestaan en mijn voornemen om dienovereenkomstig te handelen. Maar een beeld krijgt maar echt betekenis als zijn vorm verdwijnt en opgaat in het concrete bestaan en ik in elk alledaags moment die hoogste levenskwaliteit kan aflezen. Zo niet, dan wordt de plaats van een Boeddhabeeld een afgezonderde, autonome ruimte, die zich onttrekt aan de wederwaardigheden van het eigenlijke bestaan.

Godsdienst dreigt voortdurend vereenzelvigd te worden met zijn hulpmiddelen. Als een wolk zweeft de religie dan boven de werkelijkheid. Ideeën, handelingen en gebruiken worden religieus genoemd, omdat zij niet van deze wereld zijn. Godsdienst krijgt een aparte verblijfplaats met een eigen taal, een eigen gezag dat boven de aarde uitgaat. Het boeddhisme echter is toegewijd aan de aarde. Boeddhisme, voor zover het een godsdienst genoemd kan worden, is de religie van de actualiteit, van dat wat er gebeurt. En alle boeddhistische middelen en gebruiken dienen alleen om deze actualiteit te leren kennen en aldus naar het verworven inzicht te handelen. ❜

(overgenomen uit ‘Het temmen van de os’- Nico Tydeman)