Elk moment dat de dhammanuvatti (M/V/X) een keuze maakt (sankhara’s van resp. verlangen en afkeer), creëert hij zijn wereld, wordt (!) hij opnieuw geboren. Bhava. ’Weder’-geboren.
Wedergeboorte kan nooit een ‘doel’ vormen voor de beoefenaar. Het enige ‘doel’ dat de dhammanuvatti zich moet stellen is: bevrijding uit dukkha. In dit leven. Zelfrealisatie. Nibbana.
Bevrijding van dukkha is énkel mogelijk wanneer de beoefenaar zich bevrijdt van de perceptuele conditionering (P. anusaya) waardoor hij zichzelf en de hem omringende wereld beschouwt als permanent, duurzaam (P. dhuva) en een deel van zichzelf.
Het ‘worden’ (P. bhava) uit de Pali-canon staat niet voor reïncarnatie, niet voor ‘herbevlezing’. Wedergeboorte moet zo verstaan worden dat alle manifestaties, alle verschijnselen, alle dingen, alle dhamma’s, ontstaan en vergaan op elk moment. Ontstaan en vergaan als een eeuwigdurend proces van eenzelfde energie.
Dit proces onderkennen, kennen en er één mee worden = experiëntieel ervaren, zien, realiseren, (P. paccanubhoti) is wat de Boeddha het Ongeborene (P. ajata), het Doodloze (P. amata), het Ongeconditioneerde (P. asankhata) noemt.
Niets blijft ook maar één ogenblik identiek. Door deze constante veranderlijkheid en vergankelijkheid (P. anicca) bezitten de verschijnselen, de fenomenen, de ‘dingen’, de dhamma’s geen enkele stabiliteit, geen enkel stabiel ‘zelf’: ze zijn zelfloos (P. anatta).
De wereldling (P. puthujjana) die, als een slaafse hond zijn gedachten en emoties naloopt, identificeert zich met deze veranderlijke, vergankelijke, zelfloze verschijnselen. Hierdoor hult hij zich in permanente onvrede (P. dukkha).
Een edel mens (P. ariya-puggala) daarentegen ziet en weet—janami passami—dat zijn ‘ik’ (de componenten, de khandha’s waaruit hij is samengesteld) slechts een illusie is, een begoocheling. Hij weet uit ervaring: dit ‘ik’ ben ik niet. Dit is niet van ‘mij’. Dit is niet ‘mijn’. Zo stopt hij het rad van samsara.