Een steeds weerkerende metafoor in de sutta’s van de Pali-canon is de vloed, de vloedgolf, de stroom, waarmee het bestaan omschreven wordt.
Het is de woeste, onbeheersbare stroom van geboorte, van ouderdom (aftakeling) en dood; van verdriet en weeklacht; van lijden en ellende. Van ontstaan, verval en vergaan. Het is beeldspraak voor de eeuwige cyclus van onwetendheid, verlangen en afkeer. Samsara.
Het ‘doel’ van de beoefening van Dhamma is om een overtocht te vinden voorbij deze stroom. Voorbij dit vergankelijke (P. anicca), voorbij dit onbevredigende (P. dukkha), voorbij dit zelfloze (P. anatta).
Het is de queeste naar de veilige schuilplaats van de Andere Oever—naar dat weergaloze eiland (P. dipa), dat énkel in onszelf te vinden is.
Dit weergaloze eiland verwerven, deze Andere Oever bereiken, staat synoniem voor Zelfrealisatie. De Boeddha noemde dit het Ongeborene (P. ajata); het Doodloze (P. amata); het Ongeconditioneerde (P. asankhata). Nibbana.