Twee monniken waren op trektocht en kwamen plots bij een verwoeste boerenwagen. De berijder was afgeranseld en zat onder het bloed. De arme man waarschuwde de monniken voor een roversbende in de buurt. Onze monniken verzorgden de man en vervolgden hun weg.
De jongste zei bevend: “Wat als de rovers ons aanvallen?” De oudste monnik antwoordde rustig: “Onze gevechtstraining zal ons beslist beschermen!” en wandelde kalm verder.
De volgende dag vroeg de jongste monnik: “Wat als de rovers zwaarden en vuurwapens hebben?” De oudste antwoordde: “Onze scherpe geest zal ons zeker de overmacht geven!” en wandelde vrolijk verder.
De derde dag stamelde de jongste: “Wat als ze met zovelen zijn dat ze ons toch overmeesteren?” De oudste monnik antwoordde met een glimlach: “Dan zullen we in waardigheid sterven!”
’s Avonds kwamen ze in hun klooster aan en de abt begroette hen: “Een tocht van 3 dagen! Wat hebben jullie gezien?”
De jongste zei: “ We zagen een neergeslagen man die ons waarschuwde voor rovers. Ik spitste mijn oren en ogen gedurende de rest van de tocht!”
De oudste monnik antwoordde: “ We wandelden door het oude woud en ik genoot van het vibrerende leven daar! We staken een kronkelende rivier over en ik mediteerde over het gevecht van de vissen tegen de stroming. We wandelden rond een blauwe berg en ik genoot van zijn schitterende pracht!”
De abt glimlachte en zei tegen de jongste monnik: “Een rover steelt goud en voedsel. Wie stal het woud, de rivier en de berg van jou?”