SVABHĀVA—DE EIGEN AARD VAN DE DINGEN

In het theravāda-boeddhisme verwijst svabhāva naar de eigen aard of karakteristieke eigenschappen van een verschijnsel. Het wordt voornamelijk gebruikt in de Abhidhamma en latere commentaren om de specifieke kenmerken van de dhamma’s (fundamentele fenomenen) te beschrijven, zoals de aard van vuur om warmte te geven of van water om te vloeien. 

Belangrijk is dat svabhāva in deze context nooit verwijst naar een blijvende, onafhankelijke essentie. Dit zou namelijk haaks staan op de drie karakteristieken van alle verschijnselen: vergankelijkheid (anicca), onbevredigendheid (dukkha), en de afwezigheid van een onafhankelijk zelf (anattā).

Svabhāva functioneert louter als een analytisch hulpmiddel om de tijdelijke eigenschappen van fenomenen te begrijpen binnen het kader van oorzaak en gevolg (paṭicca-samuppāda).

Hoewel de term svabhāva vaker wordt geassocieerd met mahāyāna-tradities zoals de Madhyamaka, waar het een centrale rol speelt in discussies over leegte (śūnyatā), wordt het in het theravādavoornamelijk pragmatisch toegepast om de veranderlijke aard van dhamma’s te beschrijven.

Wanneer dit begrip toegepast wordt op het concept van het ‘zelf’ (attā), wordt het pas echt interessant. Dan blijkt dat er geen svabhāva is dat een zelfstandig bestaand ‘ik’, ‘mij’ of ‘mijn’ ondersteunt.

Het idee van een ‘zelf’ ontstaat louter door onwetendheid (avijjā) en gehechtheid (upādāna) aan de vijf aggregaten, de componenten (khandha’s) waaruit het ‘zelf’ samengesteld is: vorm (rūpa), waarneming (saññā), gewaarwordingen (vedanā), mentale formaties (saṅkhārā) en bewustzijn (viññāṇa). Deze vijf componenten bezitten elk hun eigen tijdelijke svabhāva. Zo heeft waarneming de eigenschap om objecten te herkennen, en gewaarwordingen om aangenaam, onaangenaam of neutraal te zijn. Geen van deze componenten bevat echter een permanente essentie of kern. 

Het concept van een blijvend ‘zelf’ is daarom een illusie, voortkomend uit gehechtheid aan deze khandha’s en de foutieve perceptie dat zij een onveranderlijke kern vormen. Men denkt bijvoorbeeld: ‘Mijn lichaam’, ‘Mijn gevoelens’ of ‘Ik denk’ (waarbij ik de persoonlijke voornaamwoorden telkens bewust met een hoofdletter aanduid om aan te geven hoe belangrijk ‘wij’ ze wel vinden), zonder te beseffen dat deze ervaringen slechts voorbijgaande processen zijn, afhankelijk van een veelvoud aan oorzaken (hetu’s) en voorwaarden (paccaya’s). Omdat de khandha’szelf geen onafhankelijke svabhāva hebben, mist ook het idee van een blijvend ‘zelf’ iedere werkelijke basis.

Het theravāda nodigt zijn beoefenaars uit om deze illusie te doorzien door middel van inzichtmeditatie (vipassanā). Door rechtstreeks de vergankelijkheid, onbevredigendheid en leegte van de khandha’s te onderzoeken, wordt duidelijk dat het ‘zelf’ een mentale constructie is, zonder enige werkelijke grond.

Begrippen als ‘Ik’, ‘Mij’ en ‘Mijn’ verliezen hun grip, omdat de beoefenaar inziet dat ze niet verwijzen naar iets met een eigen svabhāva. In plaats daarvan worden deze begrippen herkend als tijdelijke, efemere constructies, die verdwijnen wanneer de oorzaken en voorwaarden die ze ondersteunen ophouden te bestaan.

Dit diepgaande inzicht leidt uiteindelijk tot bevrijding (nibbāna), waarin elke illusie en gehechtheid rondom het ‘zelf’ volledig opgeheven wordt.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.