‘WETEN’ EN ‘ZIEN’

In de sutta’s van de Pali-canon wordt regelmatig verwezen naar iemand die ‘wéét’ (jānāti) en ‘zíet’ (passati). 

Dit duidt op een directe, intuïtieve en diepgaande vorm van inzicht die verder gaat dan intellectuele kennis. Deze termen worden vaak gebruikt in de context van spirituele realisatie en wijsheid (paññā), zoals die door meditatie en contemplatie bereikt wordt. 

Het gaat hier om een directe ervaring van de werkelijkheid (paccakkha ñāṇa), waarbij men de drie kenmerken van bestaan(tilakkhaṇa) doorziet: vergankelijkheid (anicca), onbevredigdheid (dukkha) en zelfloosheid (anattā).

Dit inzicht overstijgt conceptuele kennis en biedt een helder, onmiddellijk begrip van de aard van verschijnselen zoals ze werkelijk zijn (yathā-bhūta).

Daarnaast verwijzen deze termen naar het proces van het overwinnen van onwetendheid (avijjā). Door middel van meditatie ziet men de opkomst en het verdwijnen van verschijnselen, evenals hun afhankelijkheid van oorzaken en voorwaarden (paṭicca samuppāda). Zo wordt de illusie van een permanent, onafhankelijk zelf doorbroken. 

Iemand die ‘weet’ of ‘ziet’, heeft een transformatie ondergaan en ervaart de werkelijkheid met een helderheid die is vrijgemaakt van gehechtheid en misleiding. In deze context verwijzen ‘weten’ (jānāmi) en ‘zien’ (passāmi) naar een staat van ontwaken, waarin de werkelijkheid in haar zuiverste vorm ervaren wordt, vrij van mentale vervormingen en concepten.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.