
In de Anattalakkhana Sutta (letterlijk: de Voordracht over het Kenmerk van Zelfloosheid) wijst de Boeddha erop dat de componenten waaruit de mens samengesteld is (khandha’s) géén énkele stabiliteit in zich dragen. Ze veranderen élk moment, van moment-tot-moment.
Concreet: er is géén kern, géén ‘ziel’ die eeuwig bestaat. Zulke aanname is slechts een wensdroom, een begoocheling. Met in illusies te geloven kan de mens nooit tot bevrijding komen, noch zelfrealisatie bereiken.
Het inzicht (het ‘zien’) dat de mens geen permanent, onveranderlijk ‘zelf’ is (de overtuiging dat er ‘iets’ bestaat dat gedefinieerd kan worden als ‘ik’) vormt dan ook de eerste mentale schakel (samyojana) die de beoefenaar moet doorzien en loslaten om zich te bevrijden uit saṃsāra. Hoewel verlangens en afkeer al eerder op het pad verdwijnen, blijft de subtiele eigenwaan ‘Ik ben’ (asmi-māna) nog langer aanwezig. Dit diepgewortelde gevoel van een bestaand ‘ik’ is een verfijnd obstakel die pas in de laatste fases van het pad wordt opgeheven.
Het geloof in ‘persoonlijkheid’ is een door de geest gecreëerde en zorgvuldig onderhouden illusie—cittakataṃ bimbaṃ.
Dit niet-bestaande ‘zelf’ weerhoudt de beoefenaar ervan om los te komen van zijn verlangen (taṇhā, lobha), zijn afkeer (dosa, vyāpāda) en gehechtheid (P. upādāna). Uiteindelijk is het deze diepe eigenwaan die zelfrealisatie (nibbāna) verhindert.
