
❛ Wie ziet, ziet wie ziet en ziet wie niet ziet. Wie niet ziet, ziet niet wie ziet en wie niet ziet ❜
Deze zin nodigt uit tot een diepe contemplatie over de aard van zien en niet-zien, en daarmee over het bewustzijn zelf.
‘Wie ziet, ziet wie ziet en ziet wie niet ziet’ wijst op een toestand van helder inzicht. Degene die werkelijk ‘ziet’—die ontwaakt is—doorziet niet alleen zijn eigen waarnemen, maar begrijpt ook de aard van verblinding. Dit inzicht overstijgt elke vorm van dualiteit. In spirituele termen verwijst dit naar een alomvattend gewaar zijn dat zowel de helderheid van inzicht als de sluier van onwetendheid omvat. Het is het Bewustzijn dat tegelijk bron is van zien én niet-zien. Wie dit ten volle beseft, doorgrondt zowel de waarheid van het moment als de illusies die het zicht vertroebelen.
‘Wie niet ziet, ziet niet wie ziet en wie niet ziet’ verwijst naar de staat van onwetendheid (avijjā), zoals vaak beschreven in boeddhistische tradities. Degene die ‘niet ziet’—gevangen in illusie en beperkte perceptie—herkent noch zichzelf als waarnemer, noch de aard van zijn verblinding. De werkelijkheid wordt niet gezien zoals ze is; zelfs het niet-zien blijft onopgemerkt. Deze staat verhindert het doorzien van de eigen essentie en sluit het zicht op de bron van zowel inzicht als verwarring af.
Zo onthult de tekst een subtiele maar wezenlijke paradox: zien en niet-zien zijn niet twee gescheiden toestanden, maar wijzen op een diepere dynamiek binnen het bewustzijn. Wie is de waarnemer? En wat betekent het wanneer ik mij niet bewust ben van mijn waarnemen?
De zin nodigt uit tot deze vragen, en suggereert dat ontwaken niet eenvoudigweg het verkrijgen van ‘zicht’ is, maar het volledig doorgronden van wat zien én niet-zien werkelijk inhouden—en daarmee het overstijgen van beide.
