
De sutta’s van de Pāli-canon zijn doordrenkt van het woord dukkha. Dukkha is een sleutelbegrip in de Dhamma—de spil waar Boeddha’s leer om draait.
De Boeddha zei:
❛ In het verleden, zowel als in het heden, onderwijs ik maar één ding: dukkha en de beëindiging van dukkha.❜
Dát is het. De Boeddha komt in de overgeleverde sutta’s consistent en coherent naar voren als een praktische leraar. Geen wereldvreemde profeet, geen metafysicus of denker die met abstracties speelt. Hij was niet geïnteresseerd in het beantwoorden van speculatieve vragen die geen einde kennen, die slechts verwarring zaaien en afleiden van wat er werkelijk toe doet.
Wat hem werkelijk interesseerde, was dit ene: hoe we het lijden kunnen beëindigen. Niet in een verre toekomst, niet na de dood, maar hier en nu—in dit leven. Zijn leer is bedoeld om de mens vrede en helderheid te brengen door inzicht in de werkelijke aard van de dingen.
En dat inzicht is eenvoudig, maar niet gemakkelijk: ❛ Alles wat ontstaat, is vergankelijk (anicca; anitya), onbevredigend (dukkha; duḥkha) en zonder blijvend zelf (anattā; anātman). ❜
Maar wat betekent dukkha eigenlijk in mensentaal?
Dukkha is de pijn van een lichaam dat moe wordt, verkrampt, aftakelt of ziek wordt. Het is de slapeloze nacht waarin de zorgen maar blijven malen. Het is de rug die pijn doet wanneer je net een dag vol verplichtingen voor je hebt. Het is het wachten op een uitslag die je leven kan veranderen.
Dukkha is ook relationeel: het is het gemis van iemand die er niet meer is, het ongemak van een gespannen gesprek, de frustratie over een onuitgesproken verwachting. Het is de stilte na een ruzie, of het gevoel dat je niet begrepen wordt, zelfs niet door wie je het liefst ziet.
Dukkha is psychisch: het is de schaamte over fouten uit het verleden, het knagende gevoel van tekortschieten, de angst om niet gezien te worden, de onzekerheid over wat komt. Het is het wrange gevoel dat zelfs in geluk altijd iets broos verscholen zit.
Dukkha is subtieler aanwezig in het ongemak bij verveling, de drang naar afleiding, het verlangen dat iets ‘meer’ moet zijn dan wat het is. Zelfs plezierige ervaringen dragen het zaad van hun eigen einde in zich—de maaltijd die voorbij is, de vakantie die eindigt, de verliefdheid die afneemt.
De Boeddha zegt in zijn eerste voordracht—de Dhammacakkappavattana Sutta:
❛ Geboorte is dukkha. Ouderdom is dukkha. Ziekte is dukkha. Dood is dukkha. Verdriet, treuren, pijn, ellende is dukkha. Samenzijn met wie je haat is dukkha. Gescheiden zijn van wie je liefhebt is dukkha. Niet verkrijgen wat je verlangt is dukkha. Samengevat: de vijf khandha’s zijn dukkha.❜
En toch blijven we ons vastklampen aan deze khandha’s—vorm (rūpa), gevoel (vedanā), perceptie (saññā; saṃjñā), mentale formaties (saṅkhāra; saṃskāra), en bewustzijn (viññāṇa; vijñāna)—alsof ze ons eigendom zijn. Alsof ze ons ‘ik’ vormen. Terwijl ze in werkelijkheid voortdurend—van moment-tot-moment—veranderen.
Wat is de oorzaak van deze blindheid?
De oorzaak is onwetendheid (avijjā; avidyā). We zijn ons vaak niet bewust van het feit dat we blindelings reageren (saṅkhāra; saṃskāra), noch van de werkelijke reden waarom we reageren op wat we waarnemen. We zijn ons niet bewust van de vergankelijke aard van wat we ervaren, en evenmin van het onpersoonlijke karakter van ons eigen bestaan. En tenslotte zijn we onwetend over het feit dat gehechtheid aan dit vergankelijke bestaan onvermijdelijk tot lijden leidt.
Door deze waterval van onwetendheid worden we—onbewust—de slaaf van ons eigen bestaan, van onze conditionering.
De Boeddha leerde dat deze onwetendheid de wortel is van verlangen, gehechtheid (taṇhā; tṛṣṇā) en afkeer (vyāpāda; dveṣa). Deze drie—onwetendheid (avijjā; avidyā), begeerte (taṇhā; tṛṣṇā), en haat (vyāpāda; dveṣa)—noemde hij de drie vergiften (kilesā; kleśa). Uit deze drie vergiften komen alle andere bezoedelingen (āsava’s) voort. Ze verduisteren het zicht en verhinderen bevrijding.
Maar er is een uitweg. Onwetendheid kan verwijderd worden door wijsheid (paññā; prajñā). En wijsheid ontstaat door rechtstreeks en gelijkmoedig te observeren hoe alles in deze wereld is: vergankelijk (anicca; anitya), onbevredigend (dukkha; duḥkha), en zonder blijvend zelf (anattā; anātman).
De wereld zien zoals ze wérkelijk is (yathā-bhūta) kan niet door woorden alleen. Ook niet via denken of redeneren. Echte bevrijding ontstaat uit directe ervaring—uit helder, stil waarnemen, zonder tussenkomst van wil of verwachting. Niet door te benoemen, maar door te zien. Niet door te begrijpen, maar door te doorzien. Dát is wat met vipassanā (Skt. vipaśyanā) bedoeld wordt: een inzicht dat niet van het denken komt, maar uit het volledig aanwezig zijn bij de werkelijkheid zoals die is.
Bevrijding uit dukkha is een persoonlijke opdracht. Geen god, geen ritueel, geen leraar kan het in jouw plaats doen. De verantwoordelijkheid is de jouwe. Maar dat is ook de bevrijding: het ligt binnen jouw bereik. Hier. Nu. In dit moment van ervaren—van ‘zien’.
