
Anattā is de werkelijkheid zien zoals ze werkelijk is (yathā-bhūta).Het is het doorzien van de ware aard van alle verschijnselen. Niet als geloof of theorie, maar als direct, bevrijdend inzicht.
Anattā betekent ‘niet-zelf’ of ‘zelfloosheid’. Het verwijst niet naar een filosofische stelling over bestaan of niet-bestaan, maar naar een inzicht in hoe dingen werkelijk functioneren. Het is duidelijk dat het ‘ik’ bestaat—zintuiglijk, mentaal, functioneel. Maar dat ‘ik’ bestaat niet op de manier waarop de puthujjana, de niet-geïnstrueerde wereldling, hoopt, denkt of verwacht dat het bestaat.
De wereldling ziet het ‘ik’ als een afzonderlijke, blijvende entiteit die denkt, voelt, beslist en handelt. Maar wanneer we goed kijken—met forensische aandacht—zien we dat dit ‘ik’ nergens een vaste kern heeft. Wat we gewoonlijk als ‘ik’ beschouwen, blijkt een stroom van processen te zijn, opgebouwd uit vijf voortdurend veranderende componenten: vorm (rūpa), gewaarwording/gevoel (vedanā),perceptie (saññā; saṃjñā ), reactieve formaties (saṅkhāra; saṃskāra), en bewustzijn (viññāṇa; vijñāna).
De Anattalakkhaṇa Sutta laat hierover geen twijfel bestaan:
❛ Monniken, vorm is niet-zelf. Als vorm het zelf was, dan zou men die kunnen beheersen: ‘Laat mijn vorm zó zijn; laat mijn vorm niet zó zijn.’ Maar omdat vorm niet-zelf is, is die controle er niet. Daarom moet vorm beschouwd worden als: ‘Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf. Hetzelfde geldt voor gewaarwording/gevoel, perceptie, reactieve formaties en bewustzijn.❜
Wat betekent dat in ons dagelijks leven?
We merken het telkens wanneer ons lichaam pijn doet, ook al willen we dat het anders is. Wanneer een gedachte opkomt die we liever niet hadden gehad. Wanneer emoties zoals woede, angst of verlangen zich aandienen—ongevraagd, ongestuurd. Wie heeft die gedachte gekozen? Wie wilde die pijn? Wie koos ervoor jaloers, moedeloos of opgejaagd te zijn?
Anattā toont ons dat we geen meester zijn over lichaam en geest. Dat wat we ‘ik’ noemen, blijkt geen vaste kern te hebben. Alles wat we waarnemen, inclusief onszelf, is veranderlijk, afhankelijk ontstaan (paṭicca samuppāda; pratītyasamutpāda), en dus zonder blijvend, autonoom zelf.
Voor de wereldling is dit beangstigend. Anattā roept weerstand op. Angst voor leegte. Horror vacui. Angst voor verlies van controle, voor het wegvallen van een centrale ik-figuur. Maar de ware pijn ontstaat pas wanneer we blijven vasthouden aan de illusie van een vast zelf, aan de overtuiging dat ‘ik’ dit lichaam bezit, deze gevoelens ben, deze gedachten stuur.
Het idee dat het ‘ik’ de eigenaar is van lichaam en geest—dat het zou kunnen bepalen, behouden, besturen—leidt tot frustratie. Tot dukkha. We willen dat onze gezondheid blijft, maar het lichaam veroudert. We willen gelukkig zijn, maar gevoelens veranderen. We willen controle, maar gedachten komen en gaan zoals wolken aan de hemel.
De ervaring van anattā groeit wanneer we dit zien—stil, zonder oordeel, met gelijkmoedige helderheid. Wanneer we niet langer atta-saññā de perceptie van een zelf (atta-saññā) projecteren op dat wat slechts processen zijn.
Zoals de Boeddha leerde:
❛ Wat veranderlijk is, is onbevredigend. En wat onbevredigend is, moet men beschouwen als: ‘Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.❜
In die zin is anattā geen ontkenning van ervaring, maar een bevrijdend inzicht in de onpersoonlijke aard van die ervaring.
Wat we ‘ik’ noemen is niet meer dan een tijdelijke, causale samenloop van oorzaken en voorwaarden. Zoals een regenboog niet bestaat uit een vaste substantie, maar ontstaat door licht, vocht en perspectief—zo ontstaat ook het ‘ik’ door het samengaan van lichamelijkheid, gewaarwording/gevoelens, waarneming, reacties en bewustzijn.
Elke poging om onszelf als iets afzonderlijks te definiëren—afgescheiden van de wereld, autonoom, blijvend—leidt tot dukkha. De grens tussen ‘ik’ en ‘ander’, tussen ‘binnen’ en ‘buiten’, is een mentale projectie. Een concept. Een conditionering.
De Boeddha wees erop dat we, verblind door onwetendheid (avijjā; avidyā), blijven grijpen naar dat ‘ik’. Dat uit deze onwetendheid, verlangen (taṇhā; tṛṣṇā) en afkeer (vyāpāda; dveṣa) voortkomen. En dat deze drie vergiften (kilesā; kleśa) de wortel vormen van alle lijden.
Als we kijken, luisteren, ruiken, smaken, voelen en denken met verwachting, met verlangen of afkeer, met identificatie—gedreven door ego (māna) en gehechtheid aan meningen (diṭṭhi)—dan blijven we dromen in het rad van saṃsāra. Dan zullen we de werkelijkheid niet herkennen zoals ze werkelijk is, maar door een vervormende lens van projectie en misvatting: vipallāsa (viparyāsa).
Maar wanneer we stil worden, en de dingen zien zoals ze zijn, dan opent zich een ander perspectief.
Dan is er geen nood meer aan een ‘ik’ dat alles draagt, alles verdedigt, alles beheerst. Dan vallen de dingen op hun plaats. Niet omdat we ze controleren, maar omdat we ons niet langer vastklampen.
In dat doorzien van de drie kenmerken—anicca, dukkha, anattā—wordt het hart vrij. Niet door geloof, maar door helder inzicht (vipassanā; vipaśyanā).
En dan ontdekken we: leegte is geen verlies. Zelfloosheid is geen bedreiging. Maar een poort naar innerlijke vrede (santi; śānti).
