
In de zoektocht naar wijsheid, verlichting of realisatie, wordt het pad vaak voorgesteld als een ladder: een reeks treden die beklommen moeten worden, een weg van geleidelijke vooruitgang waarin elke stap ons hoger, dichter bij het doel brengt. We worden aangemoedigd om te streven, te verbeteren, ons te verheffen boven de beperkingen van het gewone bestaan. Elke overwinning wordt gezien als een stap omhoog; elke misstap als een tijdelijke afdaling.
Maar ware wijsheid, zo toont diepgaand inzicht ons, ligt niet in het bereiken van de hoogste sport van deze denkbeeldige ladder.
Zij openbaart zich op het moment dat we stilstaan, omkijken en beseffen dat het hele idee van klimmen een illusie was. De ladder—het streven, het verlangen om iemand te worden, om iets te bereiken—is nooit meer dan een projectie van het verlangen zelf. Het is pas wanneer we de illusie doorzien, wanneer we niet langer hechten aan het idee van vooruitgang of perfectie, dat ware bevrijding zich openbaart.
Wijsheid ontstaat niet door hoger te klimmen, maar door het inzicht dat er geen hoogte te bereiken valt. Er is geen top, geen uiteindelijke overwinning, geen definitieve voltooiing. Ware bevrijding is het besef dat we nooit ergens anders hoeven te zijn dan hier, nooit iets anders hoeven te worden dan wat we al zijn in de diepte van ons wezen.
De ladder staat symbool voor het ‘worden’ (bhava; id.) en verlangen (taṇhā; tṛṣṇā), twee fundamentele wortels (mula; mūla) van lijden zoals de Boeddha ze onderwees. Zolang we verlangen om iets te worden, zolang we klimmen en streven, houden we de cyclus van ontstaan en vergaan—saṃsāra— in stand. Zolang we geloven dat vrede te vinden is aan het einde van inspanning, blijven we gevangen in de beweging van de geest die altijd elders zoekt, altijd onderweg is, maar nooit aanwezig in het moment zelf.
Maar de ladder verwijst niet alleen naar persoonlijke ambitie. In bredere zin is zij een metafoor voor alle structuren die uit dit verlangen geboren worden: tempels en kloosters, rituelen en voorschriften, stromingen en scholen, zelfs lineages die het pad formaliseren in opeenvolgende stadia van zogenaamd geestelijke vooruitgang. Wat ooit een eenvoudige vingerwijzing was naar het onnoembare, wordt zo een bouwwerk van regels, tradities en dogma’s. Wat bedoeld was als wegwijzer, wordt een doel op zichzelf.
Zoals de Boeddha onderwijst, kan geen enkele structuur, geen enkele leer, geen enkele autoriteit, het directe zien (paṭivedha; prativedha)—het begrijpen zoals de dingen zijn (yathābhūta-ñāṇadassana; yathābhūta-jñānadarśana)—vervangen. In de stilte waarin de ladder oplost, verdwijnt ook de nood aan een tempel die ons beschermt, een traditie die ons bevestigt, een systeem dat ons legitimeert. Ware bevrijding komt niet door allerlei vormen te heiligen, maar juist door ze los te laten. Door het diepe inzicht (paññā; prajñā) dat geen enkele structuur kan bevatten wat zonder vorm is; dat geen enkele ladder reikt tot de bodemloze ruimte van direct, ongeconditioneerd zijn (asaṅkhata; asaṃskṛta).
Het inzicht dat geen ladder nodig is, komt neer op het inzicht in leegte (suññatā; śūnyatā), in de natuurlijke openheid van bestaan. Er is niets te bereiken, er is niets om vast te houden. Alles wat gezocht wordt, is reeds aanwezig in het moment dat verlangen oplost. Wat overblijft wanneer de ladder verdwijnt, is stilte. Een stille aanwezigheid die niet streeft, niet grijpt, niet ‘wordt’. Een aanwezigheid die eenvoudig is.
Deze realisatie vraagt geen klimtocht naar boven, maar een loslaten—een loslaten van de idee van hoogte en diepte, van winst en verlies, van worden en niet-worden. Het vraagt om een radicale eenvoud, een terugkeren naar wat altijd al was: de natuurlijke toestand van zijn, ongerept door ambitie, onaangetast door illusie.
In deze stilte bloeit wijsheid vanzelf. Niet als een triomf, niet als een hoogste trede, maar als een eenvoudige helderheid die ziet: er is nooit een ladder nodig.
Wanneer het klimmen eindigt, openbaart zich de grondloze vrijheid van gewoon zijn. De maskers vallen af.
