AANDACHT OP EEN ERVARING IS NIET DE ERVARING ZELF

Tijdens meditatie wordt soms pijnlijk duidelijk hoe subtiel het verschil is tussen wat verschijnt en het gewaar zijn daarvan. Tussen datgene wat zich voordoet—een gedachte, een gevoel, een lichamelijke sensatie—en het heldere gewaar zijn waarmee het verschijnt. 

Deze twee zijn niet hetzelfde. De aandacht voor een ervaring is niet de ervaring zelf.

Wat zich voordoet in het bewustzijnsveld is vergankelijk (anicca; anitya), onbevredigend (dukkha; duḥkha) en zonder blijvende kern (anattā; anātman). Het komt en gaat, vaak zonder dat wij het bewust uitnodigen. 

Maar het gewaar zijn waarin het verschijnt—helder, open en niet-grijpend—is van een heel andere aard. Het is geen verschijnsel op zich. Het is ook niet iets wat je bezit of vasthoudt. Het is eerder een aanwezig zijn dat niets vastzet, niets wegduwt, niets toevoegt.

De Boeddha onderwees het belang van sati—aandacht, herinnering, tegenwoordigheid van geest—als sleutel tot inzicht. Maar sati is niet hetzelfde als datgene waarop het gericht is. 

Wanneer we pijn voelen en aandachtig zijn bij die pijn, dan zijn we niet de pijn, noch reduceren we het gewaar zijn tot die pijn. De aandacht is de stille ruimte waarin de pijn verschijnt, zonder erdoor opgeslorpt te worden. Zonder ermee samen te vallen.

Dit onderscheid is van cruciaal belang op het pad naar bevrijding. Zolang we menen dat wij zijn wat wij ervaren—deze vreugde, deze angst, deze eenzaamheid, dit verlangen—blijven we gevangen in het rad van geboorte en dood, in saṃsāra. Maar wanneer we leren stil aanwezig te zijn bij wat verschijnt, zonder ermee samen te vallen, ontstaat er ruimte. Niet als afstand of afwijzing, maar als helderheid. Als inzicht.

Het is precies in deze ruimte—in het doorzien van het verschil tussen sati en de verschijnselen—dat bevrijdend inzicht (vipassanā; vipaśyanā) kan rijpen. Want dan herkennen we dat alles wat verschijnt slechts komt en gaat, en dat het niet de moeite loont ons eraan te hechten, of het af te stoten. De ervaring is vergankelijk. Maar het gewaar zijn blijft onaangedaan—niet als een ‘zelf’, maar als het open veld waarin inzicht oplicht.

Zoals de Boeddha onderwees: men ziet een gevoel als gevoel, een gedachte als gedachte, een waarneming als waarneming. Men grijpt het niet vast, men maakt het niet tot ‘ik’ of ‘mijn’. In deze ontvankelijkheid lost de identificatie op, en wordt het hart licht.

Wie dit leert herkennen, hoeft niets meer te controleren. Niets te behouden. Niets te worden (bhava; id.). Alleen maar te zien, helder en vrij. En in dat zien valt het lijden weg. Niet omdat het gevoel verdwijnt, maar omdat er niemand meer is die het tot ‘zijn’ of ‘haar’ ervaring maakt.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.