HET VLOT EN DE ANDERE OEVER

In de Alagaddūpama Sutta, Majjhima Nikāya 22, gebruikt de Boeddha de gelijkenis van het vlot. Hij beschrijft iemand die een gevaarlijke rivier wil oversteken. Aan deze oever heerst gevaar en onzekerheid, aan de overkant is veiligheid en vrede. De man maakt een vlot van takken en gras, steekt de rivier over en bereikt de Andere Oever.

Daarop stelt de Boeddha de vraag: wat zou wijs zijn? Het vlot op de schouder nemen en het verder meezeulen, of het achterlaten zodra het zijn dienst bewezen heeft? Het antwoord spreekt voor zich: het vlot was een middel, het bezit ervan dient geen enkel doel meer. Het gaf de man de mogelijkheid om over te steken, maar het heeft geen nut meer zodra de veilige oever bereikt is.

Op gelijke wijze, zegt de Boeddha, is de Dhamma een vlot. Ze is een vaardig middel (upāya; upāyaḥ), bedoeld om de stroom van lijden over te steken. Ze is niet bedoeld om zich aan vast te klampen, niet om als een last mee te dragen, niet om een identiteit aan te ontlenen. Zodra bevrijding gerealiseerd is, zodra het hart de stilte van nibbāna kent, heeft de Dhamma haar werk gedaan.

Wat wordt met ‘de Andere Oever’ bedoeld? Het is een metafoor voor het uitdoven van dorst (taṇhā; tṛṣṇā), voor het beëindigen van het rad van ontstaan en vergaan. 

De ‘Andere Oever’ is geen plaats in ruimte of tijd, maar staat voor het Onvoorwaardelijke, het Ongeconditioneerde (asaṅkhata; asaṃskṛta): de bevrijding die niet gebonden is aan geboorte en dood. Het is de aanduiding voor nibbāna zelf.

Daarop besluit de Boeddha: 

❛ Monniken, als jullie zelfs de Dhamma moeten loslaten, hoeveel te meer dat wat niet de Dhamma is.❜

De parabel nodigt uit om te zien dat de weg nooit het doel is. Het vlot van de Dhamma draagt ons, maar uiteindelijk vraagt de bevrijding om los te laten—ook de Dhamma zelf. 

Alleen zo wordt de Andere Oever gerealiseerd.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.