WAAR HET DENKEN ZWIJGT…

In onze wereld en tijdsgeest wordt kennis—intellect—vaak gezien als de hoogste vorm van menselijke verfijning. We bewonderen grote denkers, we verheerlijken verstand, we vertrouwen erop dat meer analytisch vermogen ons dichter bij waarheid brengt. 

Geleerdheid is een krachtig instrument, maar tegelijk een valstrik. 

Want wie de Dhamma enkel benadert als een theorie, wie de weg tot bevrijding reduceert tot een intellectuele puzzel, ziet vaak de kern over het hoofd. 

De Boeddha heeft herhaaldelijk benadrukt dat avijjā—onwetendheid—niet opgeheven wordt door het vergaren en opstapelen van concepten, maar door een ander soort van ‘zien’: yathābhūta ñāṇadassana (Skt. yathābhūta-jñānadarśana), het zien en kennen van de dingen zoals ze werkelijk zijn. Dit ‘zien en kennen’ (janāmi passāmi; janāmi paśyāmi) is geen resultaat van denken, maar van loslaten. Wanneer het verstand steeds opnieuw analyseert, duidt en vergelijkt, raakt het verstrikt in zijn eigen weefsel. Zo ontstaat, in plaats van helderheid, enkel mist.

Paññā (Skt. prajñā)—wijsheid—is geen product van een briljante geest, maar van een geest die stil en ontvankelijk geworden is. Zij rijst op wanneer we toestaan dat de werkelijkheid zichzelf toont, zonder dat we haar in een schema of structuur proberen in te passen. Daar, waar het denken zwijgt en geen labels meer worden opgekleefd, kan de eenvoud van het bestaan rechtstreeks worden aangeraakt. 

De drie kenmerken (anicca, dukkha, anattā) zijn geen ideeën die we louter moeten begrijpen, maar ervaringen die door het hart gevoeld en doorzien worden. Wanneer we werkelijk zien dat alle verschijnselen vergankelijk zijn (anicca; anitya), dat gehechtheid onvermijdelijk leidt tot lijden (dukkha; duḥkha), en dat er geen blijvend, autonoom zelf te vinden is (anattā; anātman), verandert onze relatie met de wereld radicaal. Dit is geen resultaat van analyse, maar een plots ontwaken, alsof we een gordijn wegtrekken en het licht vanzelf de kamer vult.

Toch betekent dit niet dat ‘intellect’ waardeloos is. Het heeft zijn plaats, net zoals samādhi—concentratie—zijn plaats heeft. Samādhiis het stilleggen van de golven van de geest, waardoor inzicht de ruimte krijgt om op te rijzen. Zonder een zekere verstilling wordt de geest gemakkelijk meegesleurd door rusteloosheid en analyse. Het is de stilte van samādhi die de bodem vormt waarop paññā kan bloeien. Het verstand kan dan beschouwd worden als een dienaar: om te herinneren, om te verwoorden, om te structureren. Maar het kan nooit de meester zijn die ons naar bevrijding leidt.

De Boeddha illustreerde dit in de Sallatha SuttaSaṁyutta Nikāya 36.6. Hij sprak over twee pijlen. De eerste pijl is de pijn die onvermijdelijk bij het bestaan hoort. De tweede pijl is het lijden dat ontstaat wanneer we die pijn met ons verstand bewerken: wanneer we er verhalen over maken, verklaringen zoeken, ons verzetten of ons identificeren met wat gebeurt. Een Muni, een wijze yogi, voelt de eerste pijl, maar wordt niet geraakt door de tweede. Het is inzicht, niet redeneren, dat belet dat de tweede pijl het doel raakt.

Bevrijding uit dukkha voltrekt zich niet in ingewikkelde concepten, maar in een onmiddellijke aanraking van de werkelijkheid. Het is een stilte die niet door het verstand gefabriceerd wordt. 

Waar het analyseren ophoudt, waar het grijpen naar verklaringen wegvalt, verschijnt de geest in zijn oorspronkelijke helderheid. Die helderheid is geen bezit, geen intellectueel ‘resultaat’. Het is eenvoudig de aard van de geest zelf die zich openbaart: ruim, transparant en onbevangen. Juist in die eenvoud openbaart zich de diepste wijsheid.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.