
We leven niet enkel in het ogenblik zoals het zich aandient: elk moment schraagt immers een fundament van verleden en toekomst, een weefsel waarin herinnering en verwachting elkaar in het heden ontmoeten. Het NU is nooit louter een punt op de lijn, maar een open ruimte die verleden en toekomst omvat. Dit kan men de levensstroom (sota; srota) noemen.
Elke ervaring verschijnt als een golf in die stroom, een beweging die betekenis krijgt binnen een groter geheel. Het kan een kleine golf zijn, nauwelijks meer dan een herinnerde blik of een gedachteflits. Het kan ook een brede golf zijn, een levensverhaal dat zich over jaren uitstrekt. Wat ons telkens weer raakt, is dat geen enkele golf—klein of groot—losstaat van de voortdurende beweging van het water. We hebben de neiging afzonderlijke golven te zien, alsof zij losstaan van de stroom. Onze blik zoekt graag naar afzonderlijke golven, alsof er werkelijk dualiteit bestaat.
Wanneer we een ervaring echter toelaten te laten bestaan zoals ze werkelijk is, zonder haar vast te grijpen of weg te duwen, opent zich telkens een gelegenheid tot verdieping. In dat toestaan, in dat aanvaarden, groeit waardering—niet enkel voor de ervaring zelf, maar ook voor de verborgen lagen van het bestaan die erdoor oplichten. Zo kan er een zachter weten ontstaan, een vorm van kennis die niet rust op redenering, maar op de intieme nabijheid van directe ervaring.
Toch lijkt er hier een spanningsveld te ontstaan: de beoefening wijst ons immers op het belang van aanwezigheid in het NU-moment. Hoe verhoudt zich dat tot de levensstroom die verleden en toekomst in zich draagt? Het antwoord ligt in het zien dat het NU nooit losstaat van oorzaken (hetū; id.) en voorwaarden (paccayā; pratyayāḥ). Herinnering en verwachting kleuren ons ervaren, maar de beoefening nodigt ons uit om dit alles in het heden waar te nemen. Aanwezig zijn in het NU betekent niet dat we verleden en toekomst ontkennen, maar dat we ze zien als bewegingen die in dítogenblik verschijnen. Zo verdwijnt het spanningsveld: de levensstroom en het NU zijn niet twee, maar wijzen samen naar de werkelijkheid van afhankelijk ontstaan (paṭicca-samuppāda; pratītya-samutpāda).
In dit ‘zien’ verschijnt ook het inzicht in de drie kenmerken van het bestaan (tilakkhaṇa; trilakṣaṇa). Elke golf blijkt veranderlijk, nooit blijvend (anicca; anitya). Elke golf draagt sporen van onvolkomenheid, omdat geen enkele golf volledige vervulling kan schenken (dukkha; duḥkha). En geen enkele golf toont een blijvend zelf, een vaste kern die haar draagt (anattā; anātman). De stroom beweegt omdat er voorwaarden zijn, maar er is nergens een ‘ik’ te vinden dat haar beheerst of bezit.
Zo wordt duidelijk dat er twee stromen zijn. De ene is de stroom van saṃsāra (saṃsārasota; saṃsārasrota), waarin wij voortgedreven worden door onwetendheid (avijjā; avidyā), verlangen (taṇhā; tṛṣṇā)en afkeer (paṭigha; pratigha). Deze stroom sleept ons mee, golf na golf, zonder dat we de andere oever bereiken. Maar er is ook een andere bedding: de edele stroom (ariyasota; āryasrota), die ontspringt wanneer de yogi de stroom betreedt (sotāpanna; śrotāpanna). In die edele stroom ligt besloten dat de cyclus niet eindeloos hoeft te zijn, dat de beweging naar bevrijding begonnen is.
De levensstroom nodigt ons uit dit rechtstreeks te zien. Om te doorzien hoe zij opkomt en weer vervaagt. Wanneer we dat doorzien, wordt elke golf doorzichtiger, lichter. En tegelijk groeit de stille zekerheid dat er een andere stroom bestaat, die niet langer door onwetendheid wordt gevoed, maar door inzicht (paññā; prajñā).
Het inzicht dat niets vast te houden is (anicca; anitya), niets bevredigend is (dukkha; duḥkha), en niets van ons is (anattā; anātman), opent een stille ruimte. In die ruimte gloort het bevrijdend zien en weten (janāmi passāmi; janāmi paśyāmi)—het stille verstaan waartoe de Dhamma ons uitnodigt.
