OVER DE ZELFLOOSHEID VAN HET ‘IK’

De leer van de Boeddha leert dat het ‘ik’ zelfloos is. Zonder ‘zelf’. ‘Leeg’. Anattā (Skt. anātman).

Wil dat zeggen dat het ‘ik’ niet bestaat?

Helemaal niet. Het ‘ik’ bestáát. Het is aanwezig in élk moment van ons bestaan. Van onze geboorte tot aan onze dood. Zonder ‘ik’ zou er geen overleven mogelijk zijn.

Wat is dan de betekenis van deze ‘zelfloosheid’ waar de Boeddha voortdurend over spreekt?

Wat de Boeddha met deze ‘zelfloosheid’, met deze ‘leegte’ bedoelt, is dat dit ‘ik’ géén énkel moment hetzelfde blijft. Dat het élk moment verandert, transformeert, muteert. En dit van moment tot moment. Er valt geen sprankeltje vastheid te vinden in dit ‘ik’. Er is nergens een ‘ziel’, een ‘kern’, een ‘substantie’ te vinden die eeuwig voortbestaat. 

In heel dit geest/materie-complex (het ‘ik’)—de Boeddha noemde dit nāma-rūpa—is niets ‘vasts’ te vinden. Alles is constant in beweging: het is een continu ‘proces’, een flow, een stroom, aangestuurd door ontelbare oorzaken (hetū) en voorwaarden (paccayā) voor het ontstaan, bestaan en vergaan ervan. Een proces waar alles onderling afhankelijk is van en verweven met elkaar.

Deze onderlinge afhankelijkheid vormt niet enkel een basiskenmerk voor dit ‘ik’, maar is tevens de basiseigenschap voor alle geconditioneerde verschijnselen, dingen, fenomenen. Dit noemde de Boeddha de wet van afhankelijk ontstaan (paṭicca samuppāda; pratītyasamutpāda).

Dit ‘ik’—waar de mens zo van houdt en koestert—is onderhevig aan de drie kenmerken van alle verschijnselen: aan vergankelijkheid (anicca; anitya); aan onvrede (dukkha; duḥkha) en aan zelfloosheid (anattā; anātman). Deze drie kenmerken noemt men in het Pāli de tilakkhaṇa (Skt. trilakṣaṇa).

De vaststelling van de tilakkhaṇa, die aangeeft hoe de dingen in werkelijkheid zijn (yathā-bhūta; id.), maakt de meeste mensen niet blij.

Voor de ‘wereldling’ (puthujjana; pṛthagjana) is dit vaak moeilijk te zien, aan te nemen, te geloven. Ofwel gaat hij er achteloos aan voorbij (negatie: wat ik niet graag hoor, bestaat gewoonweg niet), ofwel zoekt hij zijn heil in een dogmatisch geloof dat zijn verlangen (taṇhā; tṛṣṇā) naar eeuwigheid bevredigt en/of zijn afkeer (vyāpāda; id.) voor de werkelijkheid stilt.

De Boeddha noemde dit niet (willen, kunnen, durven) herkennen en aanvaarden van de wérkelijke werkelijkheid ‘onwetendheid’ (avijjā; avidyā). Onwetendheid, verlangen en afkeer waren voor de Boeddha ‘de drie vergiften’ (kilesa, kleśa), de grootste bezoedelingen die de menselijke geest intoxiceren.

In de Tibetaanse iconografische weergave van Dhamma vormen deze drie vergiften de as van het Levenswiel dat saṃsāra in stand houdt. Saṃsāra staat voor ‘rondjes lopen’; het eeuwige ‘worden’ (bhava; id.)—het voortdurend brandstof geven waardoor de illusie van een permanent ‘ik’ steeds opnieuw bevestigd (‘wedergeboren’) wordt. Een stille herinnering aan hoe gemakkelijk we onszelf verliezen in illusie (māyā; id.) en in ‘worden’ (bhava; id.).

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.