
In de Pāli-canon duikt een oude uitdrukking op die tegelijk eenvoudig en diepzinnig is: “Zij die geen stof op de oogleden hebben.” Het is beeldspraak die bijna voor zichzelf spreekt, maar toch naar iets wijst dat zich slechts in stilte kan ontvouwen. De Boeddha gebruikte deze metafoor niet als een oordeel, maar als een uitnodiging: een aanduiding van het zeldzame inzicht dat verschijnt wanneer de geest niet langer door illusies verduisterd wordt.
Het beeld van stof op de oogleden is teder, bijna fragiel. Het zegt niet dat we blind zijn, noch dat de werkelijkheid ontoegankelijk is, maar dat de blik van de geest voortdurend versluierd wordt door iets uiterst fijn—zo fijn dat we het nauwelijks opmerken: stof.
Dit stof verwijst naar de sluier van gewoonte, gehechtheid, verlangen, meningen, zelfbeelden. Het is het subtiele materiaal waaruit het gevoel van ‘ik’, ‘mij’, en ‘mijn’ zich opbouwt, telkens opnieuw, van moment tot moment. Wanneer dit stof aanwezig is, zien we niet werkelijk; we zien slechts onze eigen projecties, onze verwachtingen, onze angsten. We zien niet wat is, maar wat wij denken dat is.
Wie ‘geen stof op de oogleden heeft’, is daarom niet iemand die een bijzondere ervaring heeft, noch iemand die een bovennatuurlijke zuiverheid bereikt heeft. Het is eerder iemand bij wie de blik transparant geworden is—iemand bij wie de geest niet langer vertroebeld wordt door het voortdurende grijpen, de afkeer, het subtiele zoeken naar ‘worden’ (bhava; id.). In zo’n yogiwordt de greep van onwetenheid (avijjā; avidyā) dun, bijna doorzichtig. Niet omdat hij/zij iets bereikt heeft, maar omdat hij/zij zich aan niets meer hecht.
Deze uitdrukking raakt aan een essentie die in vele sutta’s terugkomt: het inzicht dat bevrijding niets ‘nieuw’ is, geen nieuwe ’toestand’ maar het verdwijnen van wat inzicht verduistert. Het pad van de Boeddha is geen weg die ons vervolledigt, maar een weg waarop illusie zachtjes wegvalt. Zoals water vanzelf helder wordt wanneer men het niet meer beroert, zo onthult de geest zijn eigen aard wanneer het stof niet langer opgeworpen wordt door verlangen en afkeer.
Het beeld van het ooglid is belangrijk. Het verwijst naar het feit dat verduistering zich niet buiten ons bevindt, niet in de wereld, maar exact daar waar ‘zien’ plaatsvindt, dus bij onszelf—bij ieder van ons.
De wereld verschijnt altijd zoals ze is: veranderlijk, open, zonder enige vastheid. Het zijn onze oogleden die zich sluiten, trillen, iets verhullen. Wanneer het stof van de geest wegvalt, valt ook de spanning weg die het zicht bemoeilijkt.
Wat opent zich dan? Niets spectaculairs. Geen mystiek visioen, geen transcendent licht. Wat verschijnt, is eenvoud: de dingen zoals ze zijn. Yathā-bhūta. Een vorm komt op, verandert, verdwijnt, zonder dat er iemand is die haar wil vasthouden of wegduwen. Een gedachte ontstaat en vergaat, zonder dat de geest haar tot een ‘ik’-verhaal maakt. In dit inzicht toont zich het Ongeborene (ajāta; id.)—niet als een concept, maar als de ongeconditioneerde ruimte waarin elk fenomeen verschijnt en vergaat, zonder een ‘ik’ dat er het bezit van opeist.
Wanneer de Boeddha zei dat sommige wezens ‘geen stof op de oogleden’ hebben, doelde hij op hen wier blik voldoende open en stil was om het pad te zien en te herkennen. Niet omdat zij bijzonder waren, maar omdat de sluier van illusie op dat moment uiterst dun geworden was. Het is een herinnering dat wijsheid niet ver weg ligt, en dat de meest subtiele verduistering voldoende is om de openheid van de geest te verbergen.
Deze metafoor nodigt uit tot zachtheid. Niemand verwijdert stof door kracht of strijd; men blaast het weg door het niet te beroeren, door stil te worden. Zo ook in de Dhamma: niet door te streven, maar door los te laten; niet door te zoeken, maar door transparant te worden voor wat altijd al aanwezig was. Wanneer het stof wegvalt, verschijnt het inzicht dat nooit afwezig was—helder, eenvoudig, ongeboren.
