
Er zijn woorden die eerder fluisteringen zijn dan begrippen. Bodhicitta is zo’n woord. Het laat zich niet vastleggen in definities, want elke omschrijving lijkt te groot voor het kleine hart en tegelijk te klein voor wat oneindig is.
Het raakt een stille beweging in ons, een zachte verschuiving van het zwaartepunt: van het ik dat grijpt naar het leven, naar het hart dat zich laat openen door het leven zelf. In de boeddhistische traditie wordt die stille opening bodhicitta genoemd—het ontwaken van het hart dat niets voor zichzelf vraagt.
Het lijkt op mettā (maitrī), maar is minder gericht; het lijkt op karuṇā(id.), maar heeft geen doel. Het is een helderheid die vanzelf verschijnt wanneer taṇhā (tṛṣṇā) en upādāna (id.) heel even geen grip krijgen op de stroom van ervaring. Dan wordt zichtbaar dat het hart, in zijn diepste natuur, al gericht is op het welzijn van alles wat leeft.
Bodhicitta is geen intentie (cetanā, id.) die we creëren. Het is eerder een herinnering: dat niets in dit bestaan losstaat van iets anders, dat elk wezen gedragen wordt door paṭicca-samuppāda (pratītya-samutpāda). Wanneer dit gezien wordt, ontstaat spontaan een zachte dienstbaarheid—een bereidheid om niet te belasten, om niet te verzwaren, om eenvoudig aanwezig te zijn.
Soms verschijnt bodhicitta als een woord, soms als een stil blijven. Soms als het loslaten van een oordeel. Wat haar onthult is telkens hetzelfde: een hart dat niet meer probeert iemand te worden (bhava; id.).
In die eenvoud verdwijnt het onderscheid tussen wie geeft en wie ontvangt. Er blijft slechts een stille helderheid (sampajañña, saṃprajanya) die niet van ons is, maar waarin we heel even thuiskomen.
Bodhicitta is dan niets verhevens. Alleen een ademtocht waarin het hart herkent wat het altijd al was: open, onbegrensd, en vrij van een ‘ik’.
