
Een kalyāṇamitta vraagt me of er intrinsieke overeenkomsten bestaan tussen het christendom en het boeddhisme. Of dat dit slechts projecties zijn van bevlogen geesten die verlangen naar spirituele eenheid. Zulk streven voldoet immers aan een diep menselijke behoefte: de zoektocht naar zin, bevrijding en waarheid voorbij culturele en spirituele grenzen.
Bij een eerste confrontatie lijken deze twee tradities—de ene geworteld in de theïstische visie van een persoonlijke god, de andere in het niet-theïstische pad van inzicht en bevrijding— onverenigbaar. En toch, wie met een open hart en een scherpzinnige geest beide paden onderzoekt, kan niet anders dan verwonderd zijn over de raakvlakken die zich op bepaalde niveaus openbaren.
Zowel het christendom als het boeddhisme erkennen het lijden als een wezenlijk aspect van het menselijk bestaan. Jezus’ woorden op het kruis en Boeddha’s eerste edele waarheid ademen dezelfde erkenning van pijn, sterfelijkheid en verlangen naar verlossing. In die zin zijn beide tradities diep doordrongen van een mededogen dat niet louter medelijden is, maar een krachtige betrokkenheid bij het menselijk tekort. De oproep tot liefde voor de naaste—in het christendom verankerd in het gebod van agapè, in het boeddhisme verwoord als mettā en karuṇā—getuigt van een gedeeld inzicht dat ware spirituele groei begint bij het openstellen van het hart.
Ook op het vlak van innerlijke transformatie spreken beide wegen tot elkaar, zij het vanuit compleet verschillende uitgangspunten. Waar het christendom wijst naar de genade van god als drijvende kracht achter de bekering van het hart, nodigt het boeddhisme uit tot een radicaal zelfonderzoek dat het ik loslaat en het inzicht in de vergankelijkheid (anicca), het lijden (dukkha)en het niet-zelf (anattā) verdiept. Het christendom vertrouwt voor bevrijding op een externe kracht (god) terwijl het boeddhisme uitgaat van de mogelijkheid tot zelfrealisatie, als een potentieel dat in elke mens aanwezig is en tot ontwaken kan komen.
In beide gevallen gaat het niet om een louter morele verfijning, maar om een fundamentele heroriëntatie van de geest: van gehechtheid naar bevrijding, van ego naar openheid, van angst naar liefde.
Toch mogen we de verschillen niet platstrijken in een verlangen naar oppervlakkige harmonie.
Het christendom is onmiskenbaar theïstisch van aard, geworteld in het geloof in een scheppende god die een persoonlijke relatie met de mens aangaat. Het boeddhisme, in het bijzonder het vroege theravāda, is fundamenteel niet-theïstisch en legt de nadruk op wetmatigheden zoals afhankelijk ontstaan (paṭicca samuppāda) en het ontbreken van een blijvend zelf (anattā).
Waar de christen zichzelf beschouwt als een ziel die verlangt naar hereniging met god, herkent de boeddhist in het doorzien van de illusie van het zelf een poort naar vrijheid. Deze metafysische kloof is reëel en kan/mag niet genegeerd worden.
Toch betekent dit niet dat de parallellen die sommige mensen doorheen de eeuwen menen gezien te hebben, louter dagdromen zijn.
Wanneer mystici uit beide tradities—een Meister Eckhart of een Rinzai-zenmeester als Bankei (‘iedereen is een Boeddha, als je maar niet afwijkt van je ware natuur’)—spreken over een werkelijkheid voorbij woorden, voorbij ik en jij, dan horen we eenzelfde resonantie van een ervaring die niet in dogma te vangen is. In deze momenten overstijgen beide tradities hun conceptuele kaders en raken ze aan een universeel ‘veld’ van gewaar zijn, waar stilte, aanwezigheid en mededogen congrueren. In de stilte van het hart, lijkt het onderscheid tussen ‘genade’ en ‘inzicht’, tussen ‘god’ en ‘leegte’, minder scherp te worden, zonder dat ze evenwel samenvallen.
Het is dan ook begrijpelijk dat spirituele zoekers in onze tijd soms wijzen naar deze raakvlakken. Soms schuilt daarin een idealistische wens naar verzoening, een behoefte aan een universele spiritualiteit die boven religieuze dogma’s uitstijgt. Maar vaak zijn het ook oprechte pogingen om te luisteren naar wat wezenlijk is in de ander, om het eigene te toetsen aan het vreemde en daarin dieper thuis te komen bij zichzelf.
De overeenkomsten tussen christendom en boeddhisme zijn dus niet louter illusies van bevlogen zielen, maar ook geen streven naar eenheid. Ze wijzen op gedeelde menselijke intuïties en morele waarden, op een universele ervaring van lijden en de zoektocht naar bevrijding. Maar tegelijk bewaren ze elk hun eigen kleur, vorm en klank—een verschil dat niet verdeeldheid hoeft te betekenen, maar juist de rijkdom toont van de veelheid aan wegen die de mens kan gaan om tot innerlijke vrijheid en liefde te komen.
Belangrijk is echter te beseffen dat deze overeenkomsten alle structuren en instituties duidelijk overstijgen. Het gaat hier immers om inhoud, niet om vorm. Ze ontspruiten dus niet aan de grenzen van de doctrine, maar aan het hart zelf, dat in stilte herkent wat waar is, wat goed is, wat bevrijdt. Het zijn enkel vrije geesten—zij die loskomen uit vaste kaders, zij die out of the box denken—die deze diepe eenheid ervaren, voorbij de taal van geloof en de grenzen van het denken.
