
In de Tatiyanibbana Sutta (Ud. 8.3) zegt de Boeddha het volgende:
❛ Er is, monniken, het niet-geborene, het niet-gewordene, het niet-geschapene, het niet-geconditioneerde. Als dit niet-geborene, niet-gewordene, niet-geschapene, niet-geconditioneerde er niet zou zijn, dan zou er hier geen ontkomen mogelijk zijn aan het geborene, het gewordene, het geschapene, het geconditioneerde. Maar omdat het niet-geborene, het niet-gewordene, het niet-geschapene, het niet-geconditioneerde er is, is het mogelijk te ontkomen aan het geborene, het gewordene, het geschapene, het geconditioneerde.❜
Zonder dat ‘ongeborene’ zou alles wat we kennen—wat komt en gaat, verschijnt en verdwijnt—onvermijdelijk onderhevig zijn aan vergankelijkheid.
Dan zou er geen ontsnappen zijn aan de kringloop van ontstaan en vergaan (saṃsāra; id.),geen uitweg uit de keten van oorzaken (paṭicca-samuppāda; pratītyasamutpāda), geen bevrijding (vimutti; vimukti) uit het voortdurende ‘worden’ (bhava; id.).
Maar juist omdat het ‘ongeborene’ wél bestaat, omdat er iets is dat niet onderhevig is aan oorzakelijkheid, is bevrijding mogelijk.
Niet als iets dat men maakt of bereikt, maar als iets wat altijd al aanwezig was—onopgemerkt, overschaduwd door begeerte (taṇhā; tṛṣṇā) en onwetendheid (avijjā; avidyā).
In het stilvallen van streven, in het afbrokkelen van gehechtheid, komt het ongeborene aan het licht—niet als object, niet als een ervaring in de gewone zin, maar als de open ruimte vanacalaṃ sukhaṃ, onwankelbaar geluk ⁽¹⁾, waarin alles verschijnt en niets vastgehouden hoeft te worden.
Dit is wat men in de sutta’s aanduidt als asaṅkhata/asaṃskṛta—het ongeconditioneerde. ⁽²⁾
________
⁽¹⁾ Acalaṃ sukhaṃ betekent letterlijk ‘onwankelbaar geluk’ of ‘stabiele vrede’. In de Pāli Canon verwijst het naar de bevrijde toestand van nibbāna/nirvāṇa, vrij van verandering, verstoring en gehechtheid. Hoewel de uitdrukking niet letterlijk ‘ruimte’ betekent, drukt ze in deze context de innerlijke openheid en onverstoorbare rust uit waarin verschijnselen verschijnen en verdwijnen zonder gehechtheid. Deze metafoor verwijst naar de ongeconditioneerde vrijheid waarin niets meer vastgehouden hoeft te worden.
⁽²⁾ Saṅkhata betekent ‘geconditioneerd’, of ‘samengesteld’: het verwijst naar alles wat ontstaat door oorzaken (hetu; id.) en voorwaarden (paccaya; pratyaya)—alle lichamelijke en mentale verschijnselen die opkomen en vergaan. Alles wat afhankelijk is van oorzaken en voorwaarden, draagt het kenmerk van vergankelijkheid (anicca; anitya), lijden (dukkha; duḥkha) en oncontroleerbaarheid (anattā; anātman) in zich. Asaṅkhata, het ongeconditioneerde, daarentegen is ongeboren, ongeschapen en vrij van verval. Het wijst naar nibbāna/nirvāṇa: geen toestand of entiteit, maar de uitdoving van gehechtheid, dorst en ‘worden’. Omdat het niet afhankelijk is van oorzaken en voorwaarden, is het vrij van vergankelijkheid en lijden. Het is de enige échte bevrijding uit de cyclus van ontstaan en vergaan (saṃsāra; id.).
