
Alles wat verschijnt, verdwijnt. En toch is er iets dat nooit verschijnt, en daarom ook nooit verdwijnt.
In het licht van het Ongeborene wordt duidelijk: niets blijft ooit voor altijd—en dat is geen tekort, maar een zachte schoonheid die zich toont in elk verval. Elke bloem vergaat, maar haar geur raakt even aan het tijdloze—een tedere aanraking van de stille openheid (*) waarin alles verschijnt en weer verdwijnt.
Wanneer de vergankelijkheid wordt gezien vanuit het Ongeborene, verliest pijn haar greep. Er blijft immers niets meer over om aan vast te grijpen.
Verandering is dan geen verlies, maar de dans van vormen rondom stilte. Niet iets om vast te houden, maar iets om toe te laten—zacht, als adem, als wind.
Elk moment is uniek, niet omdat het zich herhaalt, maar omdat het nooit terugkeert. En toch: wat elk moment doordringt, is altijd hier.
Woorden die uit deze stilte geboren worden—uit aandacht (sati; smṛti) en mededogen (karuṇā; id.)—raken het hart, niet door klank, maar door de vrede waaruit ze voortkomen.
________
(*): ‘Stille openheid’: de ongeboren, woordeloze ruimte waarin alle verschijnselen even hun spoor achterlaten voordat ze oplossen in tijdloosheid.
