DE MENS ALS SPIEGEL VAN HET KOSMISCHE GEHEEL

De mens als spiegel van het kosmische geheel

Er huist in elke mens een besef dat niet door kennis opgewekt, en niet door woorden vastgelegd wordt. Een herinnering, oud en stil, dat wat hij is—niet losstaat van het geheel, maar ermee samenvloeit.

Die herinnering kan plots oplichten, in een moment van verwondering, in een ontmoeting met de eenvoud van een kind, een ster, een vallend blad… 

In die helderheid valt elk onderscheid weg: tussen het ik en de wereld, tussen lichaam en geest, tussen mens en ruimte. Wat overblijft is een gevoel van één-zijn, niet als een gedachte, maar als directe ervaring—zonder uitleg, zonder grens.

Het inzicht dat de mens niet zomaar bestaat in het universum, maar dat hij het universum is, in een tijdelijke vorm, is geen mystieke fantasie. Dit is wat afhankelijk ontstaan (paṭicca-samuppāda; pratītyasamutpāda) in zijn diepste eenvoud toont: dat niets op zichzelf bestaat, dat elk verschijnsel verweven is met alles wat eraan voorafgaat, ermee samenvalt, het draagt. Dat niets verloren gaat, zelfs als de vorm uit elkaar valt.

Zo ook de mens: geen afgescheiden wezen, geen autonome kern, maar een knooppunt van oorzaken en voorwaarden—een fluïditeit, geen identiteit. In het licht van anattā (anātman) verdwijnt het idee van een vaststaand zelf, en maakt plaats voor een stille openheid waarin alles mogelijk wordt.

Wie zich daarin herkent, hoeft niets te verdedigen; niet te grijpen, niet te verklaren, niet te oordelen, niet te veroordelen, niet uit te sluiten. De wereld hoeft niet beheerst te worden, maar kan benaderd worden als iets waarmee we intiem verbonden zijn—niet als een bezitter, maar als een deelnemer. Niet als een middelpunt, maar als een spiegel.

Juist in deze tijd, waarin de wereld kraakt onder de lasten van crisis, vervreemding, uitputting en ongezien geweld, biedt dit inzicht geen oplossing in uiterlijke zin, maar wel bevrijding vanbinnen. Niet om te ontsnappen, maar om dieper aanwezig te zijn. Niet om afstand te nemen, maar om opnieuw te voelen: dat alles wat lijdt, ook ons persoonlijk aangaat.

Wanneer de mens zichzelf niet langer beschouwt als separaat van het geheel, maar als het geheel zelf in een moment van belichaamde ervaring, dan verschuift ook de manier waarop hij leeft. Zorgzaamheid ontstaat dan niet uit plicht, maar uit een vanzelfsprekende zachtheid. Mededogen (karuṇā) is dan geen ideaal meer waarnaar gestreefd moet worden, maar de natuurlijke adem van verbonden zijn.

Daar, in de gewaarwording van niet-zelf, in het doorzien van de illusie van afgescheidenheid, opent zich een andere weg. Geen weg van strijd, maar van herkenning. Geen sluitende theorie, maar een open ruimte waarin het leven zichzelf onthult—zoals het is: stromend, kwetsbaar, tijdloos, vrij. Bevrijd.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.