DE ZIEL ALS LAATSTE SLUIER

Er zijn momenten waarop het denken stilvalt. Geen woorden, geen verhaal, geen beeld van een zelf. Alleen stilte. Maar zelfs dan—zelfs in die leegte waarin geen ‘ik’ verschijnt—kan er nog iets overblijven. Iets dat zich niet uitspreekt, zich nergens toont, maar toch aanwezig lijkt: een stille kern. Niet als gedachte, niet als uitgesproken identiteit, maar als een innerlijk zwaartepunt, een subtiel aanvoelen dat dit alles ergens geweten wordt, ergens gekozen, ergens gedragen.

Dat is wat velen zouden noemen: een ziel. Niet in religieuze zin, niet als theologisch concept, maar als het diepgewortelde geloof dat er, te midden van alles wat beweegt, iets onaangeraakt aanwezig is. Iets dat weet, dat ziet, dat blijft. Een onverwoestbaar punt van bewustzijn dat dit bestaan doordrenkt met betekenis. Iets dat richting geeft. Of dat nu ‘ware aard’ genoemd wordt, ‘hoogste zelf’, ‘innerlijke getuige’ of eenvoudigweg ‘ik’: het is dezelfde indruk van een centrum dat buiten de verandering staat—dat niet zelf verschijnt en verdwijnt, maar alles wat verschijnt lijkt te omvatten, te overzien, te dragen. Het voelt alsof dat centrum onaangetast blijft, zelfs wanneer alle vormen komen en gaan. Precies dat maakt het zo aannemelijk, niet aan twijfel onderhevig—en precies dát is de laatste sluier.

Precies dáár zit de wortel van avijjā. Niet in het grof psychologisch ego, maar in het subtiele vertrouwen dat er ‘iets’ werkelijk ‘van mij’ is—een drager, een bezitter, een toeschouwer. Ook wanneer het denken tot rust komt, blijft deze indruk vaak bestaan als een woordeloos weten: ‘ik ben hier’. Niet als gedachte, maar als aanwezige achtergrond. Onaanraakbaar. Onaantastbaar. Onafhankelijk.

Toch is dit ‘iets’ niet werkelijk te vinden. 

Wanneer men stil wordt, zonder zoeken, zonder grijpen, blijkt dat deze zogenoemde ‘ziel’ nergens verschijnt, behalve als indruk. Immers: geen enkele ervaring wordt gedragen. Geen enkele waarneming bezit een eigenaar. Alles ontstaat en vergaat, zonder vaste oorsprong, zonder blijvende kern. De ‘ziel’ blijkt niet meer dan een beeld, ontstaan uit gehechtheid aan bewustzijn—viññāṇa (vijñāna)—dat zichzelf als middelpunt beschouwt.

De Boeddha wees niet alleen het idee van een grof ‘ik’ af. Hij wees ook de subtielere vormen van identificatie af: asmīti—het gevoel ‘ik ben’. Zelfs dat wordt uiteindelijk losgelaten. Niet vernietigd, maar doorzien als afhankelijk ontstaan (paṭicca-samuppāda; pratītyasamutpāda). Wat men dacht de laatste essentie te zijn, blijkt een constructie. Iets wat verschijnt, en dus ook weer verdwijnt. 

Daarom zegt de Boeddha—in een moment van opperste helderheid—tot Kaccāna, in de Kaccānagotta Sutta, Saṃyutta Nikāya, 12.15:

❛ Sabbametaṃ nānupassati: ‘Esvetaṃ mama, esohamasmi, eso me attā’ti — Hij ziet niets als: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.❜

In dat zien valt alles weg wat zich nog probeerde overeind te houden: het gevoel van bezit, van eigendom, het idee van identiteit, het geloof in een innerlijke kern. Wanneer ook dit doorzien wordt, lost de ziel op. Niet als verlies, maar als bevrijding. Er blijft niets over dat moet weten, moet leiden, moet bezitten. Geen kern die overeind blijft in de storm. Geen stille getuige die (als essentie) het leven overschouwt. Geen grond waarop men zichzelf fundeert. 

En vreemd genoeg: juist daarin ligt de eenvoud. Wat overblijft is geen leegte, geen nihilisme. Het is gewoon leven zonder middelpunt. Bewegen zonder oorsprong. Weten zonder weter. Zien zonder iemand die ziet. Een pad om te volgen tot alles zich spontaan ontvouwt. Een vlot om over te steken, maar niet om verder mee te zeulen als de oever bereikt is. Niet iemand die moet ontwaken. Geen verre toekomst waarin iets gerealiseerd moet worden. Alleen dit: verschijnen zonder eigenaar, verdwijnen zonder verlies.

Wat een opluchting. Wat een stilte. Wat een vrijheid—zonder ziel.

Wanneer zelfs het meest efemere centrum weggevallen is, de subtielste vorm van hechting, blijkt er nooit iemand geweest te zijn die dit alles droeg. Geen doener. Geen zoeker. Geen innerlijke kern. Alleen dit—onaangeraakt, grondeloos, vanzelf. 

Bevrijding—Zoals de wind geen richting kent, maar toch alles beroert. Zoals licht niet weet dat het verlicht, en stilte geen eigenaar heeft. Zo stroomt dit leven, zonder middelpunt, zonder naam, zonder waarom. Wat bevrijding genoemd wordt, is nooit geketend.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.