
Dhamma kent geen grens. Geen naam, geen school, geen vlag. Wat de Boeddha toont, is geen leer die verdedigd moet worden, geen structuur die behouden moet blijven, geen waarheid die slechts door één traditie gedragen wordt.
De Boeddha toont geen systeem. Hij toont het einde van dukkha. Hij presenteert geen gesloten, systematisch bouwwerk van doctrines waarin men moet geloven of zich mee identificeren. Zijn onderricht is geen dogmatisch systeem, geen religieuze structuur die als doel op zich bestaat. Hij wil niets vastleggen, geen nieuwe identiteit scheppen, geen school oprichten.
Wat hij wel toont—en steeds opnieuw benadrukt—is het einde van lijden (dukkhanirodha). Geen constructie, maar de ontbinding ervan. Geen nieuwe vorm, maar het uitdoven van taṇhā, van upādāna, van bhava. Hij wijst rechtstreeks naar de opheffing van wat ons bindt, en dus naar bevrijding, wat in de Pāli-canon aangeduid wordt als nibbāna—letterlijk: het uitdoven.
En toch—hoe gemakkelijk bouwt de mens een huis rond wat vrij is. Hoe vlug wordt ‘bezit’—datgene wat ‘van mij’ is en niet van een ander—ommuurd? Hoe snel wordt helder inzicht omgevormd tot identiteit. Hoe snel wordt de weg naar bevrijding een pad van bevestiging, van hechting. Dan wordt Dhamma een systeem. De Sangha een school. De stilte een doctrine.
De Boeddha spreekt als volgt in de Sn 4.9:
❛ Sabbaṃ ācariya-mattaṃ—Alles is slechts van leraren afkomstig. ❜
Wat onderwezen wordt, is nooit méér dan een vingerwijzing, een richtinggever. Geen enkele leraar, geen enkele tekst, geen enkele methode ‘bezit’ de pure waarheid. Alles is slechts een aanwijzing, een pointer. En waar gehechtheid ontstaat aan het onderricht zélf, verdwijnt het zicht op datgene waarnaar het wees.
De Boeddha waarschuwt daar herhaaldelijk voor. In de Kālāma-sutta, Aṅguttara Nikāya 3.65, zegt hij:
❛ Kom niet tot conclusies louter op grond van overlevering, geruchten, geschriften, logische redeneringen of omdat het gezegd werd door een leraar. Maar wanneer je zelf helder ziet: dit leidt tot schade, tot lijden—dan moet je het laten. ❜
Dit is geen pleidooi voor relativisme, noch voor het naast zich neerleggen van de Dhamma. Het is een uitnodiging tot directe toetsing—paccattaṃ veditabbo viññūhī—een uitnodiging tot zélf zien, zélf weten, zélf bevrijd raken.
In de Dhamma is geen plaats voor sektarisme, omdat zij niets bezit. In de Dhamma is er geen dogma, omdat zij niets verdedigt. Zelfs de Dhamma wordt uiteindelijk losgelaten:
❛ Yāni sotāni lokasmiṃ, sati tesaṃ upasamo—saccānubhūti —Waar de stromen van deze wereld tot rust komen, daar realiseert zich waarheid. ❜ (Sn 4.12). Niet het volgen van een school, maar het tot rust komen van de stromen—sotāpatti in zijn diepste betekenis: het betreden van de stroom die niets meer najaagt, niets meer behoudt.
Zelfs de Dhamma is een vlot—niet iets om mee te zeulen, maar enkel om over te steken en dan los te laten. Los-te-laten. Zoals de Boeddha zegt in de Alagaddūpama-sutta, Majjhima-Nikāya 22):
❛ Zoals men een vlot achterlaat aan de overkant, niet met zich meedraagt, zo moet men ook de Dhamma achterlaten—laat staan wat niet tot de Dhamma behoort. ❜
Wie de Dhamma vasthoudt als overtuiging, mist haar als bevrijding. Wie haar verdedigt als waarheid, verliest haar als open ruimte. Er is geen absolute leer. Er is slechts het uitdoven van taṇhā, van diṭṭhi, van māna—van dorst, van mening, van zelfvergelijking.
De Boeddha zelf wijst op het gevaar van gehechtheid aan leringen. In de Magandiya-sutta (Sn 4.3) zegt hij:
❛ Diṭṭhīsu sīlavatesu vā, sakkatāni, upāsanā; yā vatthūni, samuggayha—nāmarūpesu mānasaṃ — Overtuigingen, rituelen, erediensten—het vasthouden eraan vormt de basis waarop men gehechtheid aan naam en vorm blijft ontwikkelen. ❜
Ware bevrijding is zonder grens. Zonder systeem. Zonder structuur. Zonder identiteit. Ze is sabbasaṅkhāra-samatha—het tot rust komen van alle constructies van geest, van alle fabricaties. Ware bevrijding is santi—vrede. Geen eigendom van een stroming, geen resultaat van een lijn of lineage. Maar het uit zichzelf stilvallen van wat gezocht werd.
De Boeddha zei in de Majjhima-Nikāya 26:
❛ Atakkāvacaro eso dhammo, nipuṇo gambhīro duddaso duranubodho — Deze Dhamma gaat het discursieve verstand te boven, is subtiel, diep, moeilijk te zien, moeilijk te begrijpen.❜
Wat diep is, verdraagt geen etiket. Wat echt bevrijdt, kan niet gevangen worden in concepten, richtingen of stromingen. Wanneer men stil wordt, heel stil, en het denken niet langer probeert te ordenen wat oneindig is, wordt duidelijk: Dhamma is geen traditie. Geen systeem. Geen structuur. Geen identiteit.
Dhamma is dat wat niets meer verlangt. Dat wat niets meer verdedigt. Dat wat het ‘ik’ niet meer behoeft.
En wat dan overblijft is geen strijd, geen grens, geen geloof—maar het Ongeborene (ajāta), het Ongewordene (abhūta),
het Ongeconditioneerde (asaṅkhata). Alleen dat. Alleen de vrede van het Ongezochte. De rest is vorm. Interpretatie. Spel van de geest. Decor. Illusie. Fantasie. Spielerei.
