
Reflecteren over vergankelijkheid (anicca; anitya) is niet bedoeld om ons ongelukkig te maken. Toch raakt het ons vaak diep, soms pijnlijk. Want wie werkelijk kijkt, ziet hoe alles waar het hart zich aan hecht—geliefden, herinneringen, lichamen, gedachten, zelfs de meest verfijnde gevoelens—onderhevig is aan verandering. Geen enkel moment, geen enkele gedachte, gewaarwording, gevoel, concept of ervaring kan vastgehouden worden. Alles wat verschijnt, draagt het zaad van verdwijnen in zich.
Dit besef kan verdriet brengen. Niet het verdriet van wanhoop, maar het stille verdriet van inzicht: het weten dat niets blijvend is, dat alles zich ontvouwt en weer oplost in een onafgebroken dans van ontstaan en vergaan.
Beschouw dit verdriet niet als hindernis, maar als een poort. Het opent het hart voor iets diepers dan bezit of verlies, iets wat niet geraakt wordt door tijd of verandering.
Zonder dit verdriet, zonder de schok van vergankelijkheid echt te voelen, blijven we hangen in een droom van controle—een subtiele afkeer of verzet tegen het natuurlijke ritme van het bestaan. Wie bereid is om die kwetsbaarheid toe te laten, wie stil durft te worden bij het verdwijnen, ontdekt dat juist daar een zachte helderheid ontwaakt.
In die helderheid wordt zichtbaar dat vergankelijkheid geen vijand is. Zij is een spiegel waarin het Ongeborene zich weerspiegelt—dat wat nooit geboren werd, nooit zal sterven, en toch in elk voorbijgaand ogenblik aanwezig is. Het Ongeborene is niet iets buiten de vergankelijke wereld, maar het stille fundament dat elke verschijning draagt. Zoals de oceaan niet verdwijnt wanneer de golf breekt, zo blijft het Ongeborene onaangetast door wat komt en gaat.
Wanneer het verdriet van vergankelijkheid doorzien wordt, lost het op in mededogen. Niet het mededogen dat iets wil herstellen of vasthouden, maar het mededogen dat niets uitsluit: vreugde en verlies, geboorte en dood, opkomst en verval. In dat open zien verdwijnt de scheiding tussen wat sterfelijk is en wat eeuwig is.
Zo toont vergankelijkheid zich niet langer als een vloek, maar als een wegwijzer. Vergankelijkheid herinnert ons eraan dat alles wat leeft, ook weer zal verdwijnen—en dat juist daarin de diepe schoonheid van het bestaan schuilt. Want wie werkelijk leeft in het besef van vergankelijkheid, leeft niet meer vanuit angst, maar vanuit dienstbaarheid aan het leven zelf.
In de stilte van het Ongeborene wordt duidelijk: niets hoeft behouden te worden, omdat niets ooit verloren gaat. Wat wij “verlies” noemen, is slechts een verschuiving in het spel van verschijning. En wie dat spel aanschouwt zonder zich iets toe te eigenen, vindt in het hart van vergankelijkheid de ongeboren vrede—tijdloos, grenzeloos, stil.
Wanneer de yogi werkelijk doorziet dat anicca het weefsel van al het geconditioneerde vormt, verliest hij zijn greep op het tijdelijke. Wat overblijft, is niet een nieuw begrip, maar een diep weten dat bevrijdt. Daar waar niets meer vastgehouden wordt, waar elke beweging stilvalt in helderheid, openbaart zich het ongeboren veld van vrede dat de Boeddha nibbāna noemde—niet als een verre bestemming, maar als de eenvoudige realiteit van dít ogenblik, vrij van ontstaan en vergaan.
