
(Over vergankelijkheid, wedergeboorte en het pad van bevrijding.)
In de stilte van aandacht wordt het duidelijk: niets blijft. Geen gedachte, geen gevoel, geen lichaam, geen wereld. Alles wat ontstaat, is onderworpen aan verval. En toch is het precies dit verval dat ons iets toont. Niet als tragedie, maar als poort.
De Dhamma leert ons niet vast te houden aan het tijdelijke, maar te zien—werkelijk te doorzien—hoe alles ontstaat in afhankelijkheid van oorzaken, en op diezelfde wijze weer vergaat. Dit is het hart van het onderricht van de Boeddha: het inzicht in het afhankelijk ontstaan van alle dingen (paṭicca-samuppāda pratītya-samutpāda). Niets bestaat op zichzelf. En niets verdwijnt in het niets. Wat eindigt, baant de weg voor wat volgt.
De dood is geen absolute grens. In het theravāda-boeddhisme wordt zij begrepen als het uiteenvallen van de vijf khandha’s(skandha’s)—lichaam, gewaarwording/gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn—die tijdelijk samenkomen en elkaar wederzijds beïnvloeden. Als er onwetendheid (avijjā; avidyā) aanwezig is, ontstaat er vanuit dit ‘uiteenvallen’ opnieuw conditionering, opnieuw verlangen (taṇhā; tṛṣṇā), opnieuw ‘worden’ (bhava; id.).
Wat we dood noemen, is dus niet het einde van ‘iemand’, maar het einde van een bepaalde configuratie van oorzaken (hetū; id.) en omstandigheden (paccayā; id). Wat daarop volgt is niet willekeurig, maar wordt gedragen door de ethische wet van kamma (karma), en de krachten die we in beweging zetten met onze gedachten, woorden en daden. In die zin is de dood een doorgang, een brug—en géén muur.
Maar meer nog dan een kosmisch proces, is de dood in de leer van de Boeddha een leraar. Zij wijst ons op de essentie van de Dhamma: de vergankelijkheid (anicca; anitya) van alles wat samengesteld is. Door haar onontkoombare aanwezigheid worden we wakker geschud uit de illusie van blijvendheid, vastheid, stabiliteit. In die zin is de dood, zoals een eerlijke vriend, een spiegel waarin we onszelf leren zien.
Zonder dood zou er geen besef zijn van leven. Zonder verlies, geen inzicht in waarde. Zonder verval, geen begrip van het tijdloze. Elke ademhaling toont het ons: de inademing moet wijken voor de uitademing, en pas dan is er ruimte voor nieuw leven.
Wie dit ziet—niet als idee, maar als directe ervaring (paccanubhoti; pratibudhyate)—komt op een ander spoor. Niet langer op zoek naar zekerheid in het vergankelijke, maar open voor het ongeborene. Voor nibbāna (nirvāṇa)— de staat voorbij ontstaan en vergaan, voorbij worden en niet-worden.
Daarom zegt de Boeddha dat we de dood niet moeten vrezen, maar dat we haar moeten begrijpen. Wie haar begrijpt, leeft ánders. Simpeler. Dieper. Met het hart gericht op wat geen geboorte en dood meer kent.
Elke einde is een nieuw begin—en het grootste begin is misschien wel dat we eindelijk zien wat altijd al zo was: dat alles komt en gaat, maar dat het heldere zien vrij is van komen en gaan.
