HET DOORZIEN VAN ILLUSIE

In een boeddhistisch perspectief verwijst illusie (māyā) naar het misleidende en onjuiste begrip van de werkelijkheid, dat voortkomt uit onwetendheid (avijjā).

Māyā wordt niet gezien als een onafhankelijke kracht of entiteit, maar als een projectie van de geest die ontstaat door verkeerde percepties, gehechtheid en het niet doorzien van de ware aard van bestaan. 

Een belangrijke vorm van illusie is het geloof in een vast, onveranderlijk zelf (atta). Volgens de Boeddha bestaat er geen permanente, onafhankelijke essentie; wat we als ‘ik’ beschouwen, is een samenstelling van de vijf aggregaten (khandha’s) – lichaam, waarnemingen, gewaarwordingen/gevoelens, mentale formaties en bewustzijn – die voortdurend veranderen. 

Het vasthouden aan de illusie van een blijvend zelf leidt tot lijden (dukkha). Daarnaast ervaren we de wereld alsof dingen blijvend en stabiel zijn, terwijl alles in werkelijkheid vergankelijk(anicca) is. 

Het niet herkennen van deze vergankelijkheid veroorzaakt gehechtheid en teleurstelling wanneer dingen onvermijdelijk veranderen of verdwijnen. 

Māyā omvat ook de illusie van onafhankelijkheid, waarbij men niet ziet dat alle verschijnselen afhankelijk ontstaan (paṭicca samuppāda) en zonder een intrinsieke, zelfstandige essentie bestaan (anattā)

Het doorzien van māyā vereist een diepgaand inzicht in deze fundamentele waarheden, wat de kern vormt van de boeddhistische weg naar bevrijding.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.