
Het einde van ‘worden’
Dukkha omvat de volledige kaleidoscoop van pijn, gemis en innerlijke onvrede. Het is de subtiele rusteloosheid die ons voortstuwt, steeds opnieuw, naar een volgend ‘worden’ (bhava; id.) dat nooit blijvend vervult. ‘Worden’ is een drang die in de leer bhavarāga wordt genoemd: het verlangen om steeds weer te ‘worden’, de brandstof van saṃsāra.
Wanneer we in onszelf herkennen dat dit voortdurende ‘worden’ geen uitweg biedt—dat geen enkele ‘weder’geboorte binnen deze stroom tot vrede leidt—wordt het spoor zichtbaar waar de Boeddha ons naar wijst: het pad dat ‘worden’ tot rust brengt, het pad van loslaten, uitdoven, bevrijden.
Soms, in ogenblikken waarin alles even stilvalt, wordt het innerlijke landschap helder. Zoals de Boeddha zei dat het oog pas ziet wanneer het bevrijd is van stof, zo wordt het hart stil wanneer het de last van ‘worden’ verlaat.
Daar, op het raakpunt van onze eigen begrensdheid, opent zich een helderheid die niet geconditioneerd is. Gedachten verliezen hun greep, alsof ze hun recht op aanwezigheid verliezen. Het zelf dat zo graag de eerste viool speelt, verliest zijn centrum. Waarheid wordt zichtbaar in zijn naakte eenvoud—niet als een gedachte, maar als dat wat zichzelf ontvouwt wanneer het ‘ik’ niet meer tussenbeide komt.
Vrede ontstaat. Innerlijke vrede. Een onaantastbare vrede die niet meer meedraait in de vicieuze cirkel van worden en vergaan. Dit is ācalaṃ sukhaṃ: het onverstoorbare, stabiele geluk van een hart dat niets meer hoeft te ‘worden’, omdat het het einde van ‘worden’ geproefd heeft.
