HET ONGEBORENE (AJĀTA) 

In de Udāna 8.3 beschrijft de Boeddha nibbāna met woorden als het ongeborene (ajāta), het niet-gewordene (abhūta) en het niet-geschapene (akata).

Deze termen benadrukken dat nibbāna niet ontstaat, verandert of vergaat, zoals alle andere samengestelde, geconditioneerde verschijnselen die onderhevig zijn aan vergankelijkheid (anicca).

Wat niet geboren wordt, kan ook niet sterven.

Dit staat in schril contrast met de wereld van verschijnselen, waarin alles ontstaat door oorzaken en daarom ook weer vergaat. 

De Boeddha onderwees dat het lijden (dukkha) voortkomt uit de voortdurende cyclus van geboorte en dood, waarin onwetendheid (avijjā) en gehechtheid (upādāna) de drijvende krachten zijn. 

Door onwetendheid te doorbreken en inzicht te verwerven in de vergankelijkheid, onbevredigendheid en leegte van alle verschijnselen, realiseert men nibbāna.

In deze staat overstijgt de beoefenaar het concept van geboorte en dood, omdat hij niet langer afhankelijk is van de vijf aggregaten (khandha’s)—vorm, gewaarwording, waarneming, mentale formaties en bewustzijn—die de illusoire basis vormen van het idee van een separaat ‘zelf’ en de ervaring van leven en sterven.

Het is in deze staat van ‘ongeborenheid’ dat volledige bevrijding gerealiseerd wordt en waarin alle lijden tot een einde komt.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.