
Als we kijken, luisteren, ruiken, smaken, voelen en denken met verwachting, met verlangen, met afkeer, met identificatie—gedreven door verlangen (taṇhā; tṛṣṇā), ego (māna; id.) en gehechtheid aan opvattingen (diṭṭhi; dṛṣṭi)—zullen we nooit helder begrijpen wát er zich in werkelijkheid voordoet.
Dan blijven we als slaapwandelaars ronddolen in het rad van saṃsāra, steeds opnieuw dezelfde patronen herhalend in de vergeefse hoop dat het resultaat ooit anders zal zijn.
Dan zullen we—zoals op een bewolkte dag—de zon niet te zien krijgen. Dan ‘begrijpen’ we de dingen, de verschijnselen, de fenomenen, de dhamma’s niet zoals ze werkelijk zijn, maar door een vervormde lens van subjectieve waarneming—door wat in de leer wordt aangeduid alsvipallāsa (viparyāsa)—vergissingen in waarneming, denken en inzicht.
Bij identificatie met dat wat wordt waargenomen—wat berust op atta-saññā (ātma-saṃjñā), de perceptie van een zelf (1)—is het onmogelijk om de werkelijke aard van de fenomenen (sabhāva; svabhāva) te doorzien.
En die werkelijke aard—yathābhūta (id.)—is het proces van vergankelijkheid (anicca; anitya),van fundamentele onbevredigdheid (dukkha; duḥkha), en van zelfloosheid (anattā; anātman).
Alleen het direct gewaar worden van deze kenmerken, met helder geworteld inzicht(vipassanā; vipaśyanā), bevrijdt het hart.
________
(1): ‘Atta-saññā’ (Pāli) of ‘ātma-saṃjñā’ (Sanskriet) verwijst naar de perceptie of overtuiging dat er een blijvend, zelfstandig ‘zelf’ bestaat. Deze illusoire notie vormt de basis van identificatie en wordt in de boeddhistische leer beschouwd als een fundamentele vorm van onwetendheid (avijjā; avidyā).
