LIEFDE ALS EEN MANIER VAN KIJKEN

Over mettā, het zelf, en de subtiele valstrikken op het pad.

In Dhamma is niets vanzelfsprekend. Zelfs de meest eenvoudige woorden—liefde, mededogen, stilte—vragen om hernieuwd begrijpen. Niet als abstracte begrippen, maar als manieren van kijken.

Liefde is geen gevoel dat we bezitten of verspreiden. Mettā (maitrī)is geen emotie, maar een houding van het hart, een zachte lens waardoor we de wereld bekijken. Het is een vorm van intentionele welwillendheid (adhiṭṭhāna-manasikāra; adhiṣṭhāna-manasikāra),diep verankerd in wijsheid (paññā; prajñā) en ethische zuiverheid(sīla). Deze liefdevolle vriendelijkheid mag niet verward worden met gehechtheid (pema; prema) begeerte (rāga) of persoonlijke genegenheid (sneha), maar verwijst naar de grenzeloze, onvoorwaardelijke goedheid die de Boeddha onderwees.

Wanneer we kijken met vriendelijkheid, met een stille welwillendheid naar onszelf, naar anderen, naar deze wereld van vergankelijkheid, dan verandert er iets fundamenteels: de greep van het ‘ik’ verslapt. De muren van afgescheidenheid verzachten.

Mettā—liefde zonder voorwaarden, zonder eisen, zonder ‘ik’—is een manier van zien die het ‘zelf’ als geconstrueerd doorziet. Niet omdat we het ‘zelf’ willen vernietigen, maar omdat we helder kijken naar hoe het ontstaat: door gehechtheid, door weerstand, door identificatie. En juist die krachten lossen op wanneer liefde het voor het zeggen krijgt.

In die liefde is geen plaats voor dogmatische sabelslijperij. Wie zichzelf vastklampt aan de Dhamma als een doctrine om anderen mee te slaan, om anderen uit te sluiten, vergist zich diep in de aard van bevrijding. Het pad is er niet om te triomferen, om te oordelen, om uit te sluiten, om het laatste woord te hebben. Het is er om te verzachten, om te luisteren, om los te laten, om te bevrijden.

Toch zien we ook binnen boeddhistische middens soms iets anders. Mensen die op hun kussen zitten met een hart vol haat en een mond vol achterklap. Die de leer gebruiken als munitie, als een persoonlijk identiteitsproject, als wapen. Die anderen de maat nemen maar hun eigen, onwetende geest vergeten door te lichten.

Dat is niet de weg van de Boeddha. Dat is niet het pad van vrede. Het is het pad van boosaardigheid en haat (vyāpāda)—een geestestoestand die, zoals de Boeddha onderwees, leidt tot verblinding, verwarring en innerlijke verstarring. Het is één van de vijf hindernissen (nīvaraṇāni) die het hart verduisteren en ware meditatie onmogelijk maken.

De Boeddha leerde ons niet om gelijk te krijgen, maar om vrij te worden. Niet om te overtuigen, maar om te begrijpen. Zijn boodschap was helder en eenvoudig: zuiver je hart. Niet morgen, maar nu—door je manier van kijken te veranderen.

Wanneer we wérkelijk kijken met mettā, niet door te doen alsof,ontstaat vanzelf een ander soort intelligentie. Geen scherpe rede, maar een zachte helderheid die ziet wat heilzaam is en wat niet. Die ziet waar gehechtheid zich schuilhoudt. Die zonder oordeel doorziet wat het ego probeert te beschermen.

In die blik ligt de werkelijke bevrijding. In die blik lost het zelf stilletjes op. In die blik ontstaat een wereld waarin we niemand meer hoeven te veroordelen—ook onszelf niet.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.