OVER HET NAJAGEN VAN DROMEN

Het hart droomt. Zelfs wie denkt ontwaakt te zijn, merkt soms nog de neiging op om naar iets te reiken: een beeld, een idee, een vorm die het bestaan zin zou geven. Zo ontstaan er dromen. En waar dromen ontstaan, ontstaat ook het najagen ervan. De geest projecteert een toekomst die beter is dan dit moment. En zo wordt het NU een tussenstation, een middel, een weg naar iets dat er nog niet is.

Maar wie goed kijkt, alert kijkt, ziet hoe subtiel verlangen zich weeft in deze dromen. Niet als iets verkeerds, maar als iets menselijks.

Tanhā—’dorst’—duikt niet alleen op in grof verlangen naar bezit of zintuiglijk genot. Ook het verlangen naar spirituele volmaaktheid, naar een zuivere wereld, naar een ‘ik’ dat geheel bevrijd is—ook dat kan een droom worden, een ideaal dat men achternazit.

De Boeddha doorzag dit. 

Hij wees de droom op zich niet af, maar de hechting eraan. Het nemen van het beeld voor werkelijkheid. Het najagen van iets dat slechts een gedachte is—ontstaan, onderhouden en vervuld van verwachting. In plaats van te rusten in de werkelijkheid van dit moment, jaagt de geest achter het beeld van een betere versie van het leven aan. En zo blijft de geest gevangen in saṃsāra—niet als een plaats, maar als een beweging van grijpen, van hechting.

Wat is nibbāna anders dan het uitdoven van hechting? Het loskomen van het najagen, het uitdoven van de dorst? Niet omdat alle vormen verdwijnen, maar omdat men ze niet langer voor werkelijk houdt. Wat rest, is eenvoud. Wat overblijft, is sati: helder gewaar zijn van wat is, zonder verzet, zonder greep, zonder verwachting.

Vrede ontstaat niet door een droom te realiseren, maar door te ontwaken uit de drang om te dromen. Wanneer de geest niets meer zoekt, toont zich wat altijd al hier was. Niet als iets spectaculairs, maar als de puurheid van het Ongeborene. Vrij. Stil. Ongeconditioneerd.

Zo stopt het najagen van dromen niet in teleurstelling, maar in vrijheid. In Dhamma.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.