Stroombetreding (sotāpatti) wordt in het boeddhisme beschouwd als een diepgaande transformatie van de geest, waarbij de beoefenaar voor het eerst rechtstreeks de Dhammarealiseert.
Dit moment markeert een onomkeerbare verandering in bewustzijn en levensperspectief. De transformatie die hiermee gepaard gaat, wordt in de doctrine in verband gebracht met de doorbraak van drie lagere ketens (saṃyojana), die de beoefenaar aan saṃsāra binden.
Deze ketens zijn: de illusie van een blijvend zelf (sakkāya-diṭṭhi); het vasthouden aan rituelen en voorschriften als doel op zich (sīlabbata-parāmāsa) en twijfel aan de leer en aan de mogelijkheid van bevrijding (vicikicchā).
Door het vernietigen van deze ketens verandert de beoefenaar fundamenteel in hoe hij of zij de werkelijkheid begrijpt. Dit inzicht omvat het direct inzicht in de drie kenmerken van bestaan: vergankelijkheid (anicca), onbevredigendheid (dukkha) en zelfloosheid (anattā).
Deze transformatie is zowel psychologisch als existentieel. De beoefenaar maakt een onherroepelijke verschuiving door in het begrijpen van zichzelf en de wereld. Dit berust op de directe ervaring van de Dhamma, waardoor hij/zij niet langer meegesleept wordt door fundamentele onwetendheid en twijfels.
De realisatie van sotāpatti vertegenwoordigt een keerpunt in de spirituele ontwikkeling van de beoefenaar. Het gaat niet om een theoretisch begrip van de leer, maar om een diepgaand, direct inzicht dat de beoefenaar voor altijd verandert.
Stroombetreding wordt dan ook beschouwd als een cruciale stap op het pad naar bevrijding, waarin de beoefenaar het proces van samsarische gehechtheid begint los te laten en de vrucht van de Dhamma ten volle begint te ervaren.