VERGANKELIJKHEID (ANICCA) EN NIET-ZELF (ANATTĀ)

De boeddhistische concepten van vergankelijkheid (anicca) en niet-zelf(anattā) zijn moeilijk te begrijpen omdat ze haaks staan op onze geconditioneerde manier van denken. 

Mensen hebben de neiging om zichzelf en de wereld om hen heen te beschouwen als stabiel en blijvend. Dit gevoel van continuïteit biedt een zekere mate van veiligheid en houvast. Het idee dat alles vergankelijk is, inclusief ons lichaam, onze gedachten en gevoelens, druist in tegen deze instinctieve behoefte aan zekerheid. We klampen ons vast aan wat bekend en vertrouwd is, zelfs als dat uiteindelijk verandert of verdwijnt.

Het concept van anattā, dat stelt dat er geen vast, blijvend zelf is, is nog moeilijker te bevatten. Mensen identificeren zich sterk met hun lichaam, gewaarwordingen/gevoelens, percepties, sankhara’s en bewustzijn, wat de illusie van een ‘ik’ creëert. De Boeddha leerde echter dat deze componenten allemaal veranderlijk en afhankelijk zijn van oorzaken en omstandigheden. Het idee dat er geen onveranderlijke kern of ziel bestaat, roept gevoelens van onzekerheid en angst op, omdat het direct raakt aan onze diepste overtuigingen over wie of wat we zijn.

Daarnaast speelt taal een rol in het onbegrip. Taal is opgebouwd rond concepten van identiteit en eigendom, wat het moeilijk maakt om een wereldbeeld te omarmen waarin deze constructies fundamenteel ‘leeg’ zijn. 

Hierdoor is het lastig om anicca en anattā niet alleen intellectueel te begrijpen, maar ook werkelijk te ervaren en in het dagelijks leven te integreren. Deze concepten vragen om een directe, ervaringsgerichte wijsheid die de gebruikelijke mentale gewoonten overstijgt, wat tijd, veel beoefening en diep inzicht vergt.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.