De Dhamma beantwoordt deze existentiële vraag met het diepgaand inzicht dat elk idee van een vast, onafhankelijk en onveranderlijk ‘zelf’ een illusie is.
Volgens de leer van de Boeddha bestaat er geen inherent ‘ik’.
Wat we als ‘zelf’ beschouwen, is slechts een tijdelijke samenstelling van de vijf khandha’s: vorm (rūpa), waarneming (saññā),gewaarwordingen/gevoelens (vedanā) mentale formaties (saṅkhāra)en bewustzijn (viññāṇa). Deze elementen zijn voortdurend aan verandering onderhevig en hebben geen blijvende kern.
Alles wat we ervaren als ‘ik’, ‘mij’ of ‘mijn’ ontstaat afhankelijk van oorzaken (hetu’s)en voorwaarden (paccaya’s), een proces dat de Boeddha beschrijft als afhankelijk ontstaan (paṭicca-samuppāda). En deze oorzaken en voorwaarden zijn eveneens voortdurend aan verandering onderhevig en bezitten daardoor ook geen vaste kern.
Wat wij als ‘ik’ waarnemen, is slechts een voorbijgaand proces dat voortdurend verandert en geen vaste entiteit bevat. Door onwetendheid (avijjā) houden we echter vast aan de illusie van een afzonderlijk ‘zelf’, wat leidt tot gehechtheid, verlangen (taṇhā) en uiteindelijk lijden (dukkha).
De Boeddha wijst erop dat bevrijding begint met het doorzien van deze illusie.
Door direct te ervaren dat er geen vaststaand ‘ik’ is, maken we ons los van gehechtheid en verlangens. Dit inzicht leidt tot innerlijke vrijheid en de realisatie van de werkelijkheid zoals die is (yathā-bhūta), zonder de misleiding van een persoonlijke identiteit.
Zo wordt de vraag ‘Wie ben ik?’ uiteindelijk niet beantwoord met een definitie, maar met een uitnodiging om het illusoir idee van een ‘ik’ volledig los te laten.