Volgens het boeddhisme is alles wat we ervaren tijdelijk en voortdurend aan verandering onderhevig. Geen enkel verschijnsel heeft een blijvende of vaste aard; het ontstaat en verdwijnt afhankelijk van oorzaken en voorwaarden. Dit weerspiegelt fundamentele principes zoals vergankelijkheid (anicca), niet-zelf (anattā) en afhankelijk ontstaan (paṭicca-samuppāda).
Deze visie verdiept zich verder in de leer van leegte (śūnyatā), zoals uitgewerkt in de mahāyāna-traditie. Hierin wordt benadrukt dat alle verschijnselen leeg zijn van een onafhankelijke essentie. Wat we ervaren als solide en echt, is in wezen een gevolg van onwetendheid (avijjā) en illusoir. In werkelijkheid zijn verschijnselen niets anders dan projecties van ons geconditioneerde bewustzijn, zonder ook maar enige intrinsieke realiteit.
Het inzicht dat alles slechts verschijnselen zijn, nodigt uit tot een houding van niet-hechting en innerlijke helderheid. In plaats van vast te houden aan wat vergankelijk en afhankelijk is, leert de beoefenaar om de ware aard van verschijnselen te doorgronden.
Dit inzicht vormt de basis voor bevrijding van lijden en leidt tot een diep inzicht in de werkelijkheid zoals die werkelijk is (yathā-bhūta). Het herinnert ons eraan dat verschijnselen slechts tijdelijke expressies zijn binnen een groter, ongrijpbaar geheel, dat we enkel kunnen ervaren door wijsheid en meditatieve beoefening.