ALLES WAT ZICH VOORDOET IS SLECHTS EEN VERSCHIJNSEL

De Boeddha biedt een nauwkeurig kader om te begrijpen wat verschijnselen zijn en wat hun oorsprong is. Hij doet dit op een wijze die afwijkt van de klassieke metafysische verklaringen. 

In plaats van te spreken over een ultieme substantie of bron, wijst de Boeddha naar de principes van afhankelijk ontstaan (paṭicca-samuppāda) en de drie kenmerken van bestaan (tilakkhaṇa).

Volgens de Boeddha zijn alle verschijnselen afhankelijk van oorzaken en voorwaarden. Ze zijn geen manifestaties van een onderliggende essentie, maar tijdelijke configuraties van oorzaken die samenkomen en weer uiteenvallen. 

Alles wat zich voordoet—lichamelijke vormen, gevoelens, percepties, mentale formaties en bewustzijn (de vijf khandha’s)—is een verschijnsel dat ontstaat en vergaat in afhankelijkheid van andere factoren. Hieruit blijkt dat er geen vaste, blijvende essentie aan deze verschijnselen ten grondslag ligt.

De Boeddha geeft hiermee een andere kijk op de vraag ‘van wat zijn verschijnselen een manifestatie?’

Verschijnselen zijn geen manifestaties van een vaste werkelijkheid of een goddelijke bron, maar ontstaan door een dynamisch netwerk van oorzaken. Dit proces wordt helder uiteengezet in de leer van afhankelijk ontstaan, die in twaalf schakels het ontstaan van lijden beschrijft.

De Dhamma richt zich dus niet op de ontologie van een achterliggende werkelijkheid, maar op het begrijpen van de processen die verschijnselen voortbrengen en de wijze waarop men lijden kan overstijgen. 

Dit brengt ons tot de kern van de leer van de Boeddha: het uiteindelijke ‘doel’ van de Dhamma is niet een theoretisch begrip van wat verschijnselen zijn, maar de directe bevrijding van de geest door inzicht in de vergankelijkheid (anicca), onbevredigendheid (dukkha) en zelfloosheid (anattā) van alle verschijnselen. 

Dit inzicht leidt tot het einde van gehechtheid en de realisatie van nibbāna, de toestand waarin geen verschijnselen meer worden waargenomen, omdat de oorzaken van onwetendheid, verlangen en gehechtheid zijn uitgedoofd. In deze staat is de ervaring van verschijnselen zoals wij die kennen door zintuiglijke en mentale processen compleet beëindigd. Dit betekent uiteraard niet dat er ‘niets’ is, maar dat wat ‘ervaren’ wordt, vrij is van de concepten van ‘ik’, ‘mij’ en ‘mijn’, en daardoor leeg van elke dualiteit of constructie (suññatā).

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.