
Ajahn Chah: ❛ De Boeddha onderwees dat alle geconditioneerde verschijnselen—of het nu innerlijke toestanden, lichamelijke condities of uiterlijke omstandigheden zijn—niet-zelf zijn; hun aard is vergankelijkheid en verandering. Overdenk deze waarheid diepgaand, tot je ze helder doorziet.❜
Deze eenvoudige maar diepzinnige uitspraak herinnert ons eraan dat bevrijding niet ontstaat door verzet tegen verandering, maar door een helder inzicht in haar onvermijdelijkheid. In die helderheid ontstaat ook onthechting, vrede en uiteindelijk compassie: als je ziet dat ook de ander lijdt onder het idee van een vast ‘ik’, ontstaat vanzelf mededogen.
De Boeddha onderwees dat alle geconditioneerde verschijnselen (saṅkhāra)—of het nu innerlijke toestanden, lichamelijke condities of uiterlijke omstandigheden betreft—niet-zelf zijn (anattā); hun aard is verandering (anicca). Deze eenvoudige maar diepzinnige uitspraak raakt het hart van het pad naar bevrijding. Alles wat ontstaat door oorzaken en voorwaarden is tijdelijk, vergankelijk en niet werkelijk te beheersen. Juist daarom kan het geen blijvend of zelfstandig ‘zelf’ zijn.
Wanneer we naar binnen keren en onze eigen ervaring beginnen te onderzoeken, zien we hoe innerlijke toestanden (cetasika)—zoals gedachten, stemmingen, verlangens en intenties—voortdurend veranderen. Ze komen op, bestaan even, en verdwijnen, vaak zonder dat we precies weten waarom. Wat we eerst als een vaste identiteit beschouwden, blijkt een stroom van gebeurtenissen in het bewustzijn. Er is niets dat blijvend, vast of volledig van ons is in deze stroom. Ze zijn oncontroleerbaar.
Ook ons lichaam zelf—de lichamelijke condities (rūpa)—is onderhevig aan verandering. Wat vandaag gezond is, kan morgen kwetsbaar zijn. Sensaties komen en gaan, het lichaam veroudert, transformeert. Zelfs het gevoel van ‘mijn lichaam’ blijkt bij nadere beschouwing een samengesteld en veranderlijk verschijnsel te zijn, opgebouwd uit fysieke elementen die op zichzelf niet tot een ‘ik’ behoren.
En dan zijn er de uiterlijke omstandigheden (bahiddhā dhamma): de wereld rondom ons met haar mensen, situaties, bezittingen, status en rollen. Ook deze blijken onvoorspelbaar, afhankelijk van talloze oorzaken (hetu) en voorwaarden (paccaya) die buiten onze controle liggen. Zodra we geluk, stabiliteit of veiligheid zoeken in deze vergankelijke omstandigheden, worden we onvermijdelijk geconfronteerd met teleurstelling en lijden (dukkha). Wat we vasthouden, glipt ons vroeg of laat uit handen.
In al deze domeinen—het innerlijke, het lichamelijke en het uiterlijke—ontwaart de aandachtige yogi hetzelfde patroon: geen enkel verschijnsel is blijvend, niets is volledig van mij, niets is werkelijk onder controle. Dit is het inzicht in niet-zelf (anattā), niet als abstracte theorie, maar als levend besef. En dit besef groeit naarmate we de vergankelijkheid (anicca) direct waarnemen (paccanubhoti), in het NU-moment.
In plaats van een vaste kern of een onveranderlijke identiteit, vinden we een voortdurende stroom van ontstaan en vergaan. Maar precies daarin ligt de sleutel tot bevrijding. Want wat vergankelijk is, is het grijpen niet waard. Wat veranderlijk is, kunnen we leren loslaten. En wat niet-zelf is, hoeft niet verdedigd, bevestigd of beschermd te worden.
In dit loslaten (vossagga) ontstaat ruimte—helderheid, rust, en een diepe innerlijke vrijheid.
De Boeddha nodigt ons uit om deze waarheid niet enkel te overdenken, maar diepgaand te doorzien—te weten (janāmi) en te zien (passāmi) in directe ervaring. Niet als intellectueel begrip, maar als een directe ervaring(paccanubhoti), geboren uit aandachtige beschouwing (vipassanā). Wanneer we werkelijk beginnen te zien hoe alles komt en gaat, zonder eigenaar, zonder vaste kern, ontstaat vanzelf wijsheid (paññā). En uit die wijsheid groeit een natuurlijk mededogen (karuṇā)—zacht, onvoorwaardelijk, grenzeloos. Want ook andere wezens lijden onder dezelfde vergissingen, onder dezelfde gehechtheid aan wat voorbijgaat.
Laat deze waarheid niet slechts een gedachte zijn, maar een levende realisatie. Een die zich uitdrukt in hoe we kijken, spreken, handelen en stil zijn. Wanneer wijsheid (paññā) en mededogen (karuṇā) samenvallen, ontstaat een vorm van aanwezigheid die niets nodig heeft en toch alles omvat. Dan wordt het pad helder zichtbaar, niet als iets dat we moeten bereiken, maar als iets wat altijd al hier was—achter de sluier van illusie, in het hart van verandering zelf.
