
Er is een vrede die niet beweegt. Geen toestand, geen ervaring, maar een grond onder alle beweging. Niet stil omdat alles tot stilstand komt, maar stil omdat er niets meer afgeweerd hoeft te worden.
In de overlevering wordt gesproken over acalaṃ sukhaṃ—een onverstoorbaar geluk, een geluk dat niet meer wankelt, omdat het niet langer steunt op wat vergankelijk is.
Geen vreugde die komt door bezit, geen rust die ontstaat uit controle, geen zekerheid in het gekende, maar een helderheid die blijft omdat ze niet(s) meer verlangt.
Zolang het hart zoekt, grijpt, zich vastklampt aan wat komt en gaat, zal geluk altijd dubieus zijn—onderhevig aan wisselvalligheid, broos in zijn fundament.
Maar wanneer dat zoeken zichzelf doorziet, wanneer het grijpen uitdooft in het besef van vergankelijkheid, blijft enkel over wat niet dubieus is: een geluk dat niet afhankelijk is van voorwaarden. Niet omdat alles opgelost is, maar omdat er niets meer hoeft te worden opgelost.
Het onverstoorbare geluk kent geen oorzaak. Het is niet het gevolg van iets, maar net het gevolg van niets. Geen resultaat dat bereikt moet worden, maar het verdwijnen van degene die naar resultaat streeft.
Geen object van meditatie, maar de afwezigheid van degene die iets wil bereiken. Acalaṃ sukhaṃ ontstaat niet, want het was er altijd al—verborgen onder de hetze van verlangen, achter het gordijn van verwachting, in het stilvallen van het ik.
Wat dan overblijft, is wat nooit is weggeweest.
