WAT VOORBIJ UITDOVING WIL, BLIJFT VERSTRIKT IN ‘WORDEN’

In aansluiting op de vorige beschouwing over ‘punabbhava’ als verschijnsel in de Pāli-canon, snijdt deze tekst dieper: weg van elke theoretische of doctrinaire benadering, naar het onontkoombaar zien van wat zich hier en nu voltrekt. 

De gebruikelijke vertaling van punabbhava als ‘wedergeboorte’ verdient hier een duidelijke nuance. In de sutta’s verwijst het niet naar het overgaan van een ziel, maar naar het opnieuw ontstaan van gehechtheid en identiteit—een proces zonder kern, zonder blijvende drager. Geen geloof, geen interpretatie, geen uitstel. 

Alleen de directe confrontatie met het feit dat het ‘ik’ telkens opnieuw geboren wordt—in elk moment van intentie, van willen, sankhara’s van vasthouden, van afkeer. Punabbhava is geen toekomstig verhaal. Het is wat NU gebeurt. Zien we dat niet, dan blijft saṃsāra intact—hoe subtiel het ook verpakt is.

Wat wij ‘ik’ noemen, verschijnt niet één keer. Het verschijnt telkens opnieuw—in elk moment waarin de wereld ons raakt. We worden voortdurend geboren, in reactie op wat zich aandient: een ander, een geur, een stilte, een woord. 

Wie we zijn, is niet iets vasts. Niet ‘iemand’ die voortduurt. Maar een beweging. Een ogenblik. Un clin d’œil. Een verhouding. Een tijdelijk ontstaan, gedragen door omstandigheden. We zijn ‘niemand’ in het bijzonder. Geen vaste vorm die zich herhaalt in een volgende geboorte. Geen ziel die op weg is. Wat verschijnt, is slechts een patroon—een antwoord op oorzaken en voorwaarden. 

Zo krijgt punabbhava—het telkens opnieuw geboren worden—een diepere betekenis. Niet als een troostend en maskerend idee van reïncarnatie. Niet als de reis van een innerlijk wezen naar een volgende bestemming. Maar als het telkens opnieuw ontstaan van een zelfbeeld. Een gehechtheid. Een verlangen. Een afkeer. Een projectie van het ‘ik’-centrum’ als navel van de wereld. 

Het is dat ontstaan—hier en nu—dat de Boeddha aanwijst. Niet als een metafoor. Maar als een realiteit. Als iets wat werkelijk gezien en ervaren kan worden in het eigen hart. 

Er is geen nood aan toekomstbeelden wanneer dit inzicht helder wordt: elke gedachte die ‘ik’ zegt, elke afkeer die een grens trekt, elke hoop die iets wil vasthouden, is een geboorte. 

En elke ontspanning, elk loslaten, is een sterven. De dood is dan niet iets buiten ons, maar een vertrouwd proces. Een verdwijnen van wat verscheen. De dood hoeft niet verdicht te worden in gedachten, niet verhuld in concepten over voortbestaan of identiteit. Elke poging om de dood te verpakken—hoe subtiel ook—is een ontkenning van haar stille eenvoud. Want wat sterft, was nooit bezit. Wat verdwijnt, had nooit een kern. 

Daarom is punabbhava niet iets wat we moeten oplossen in de tijd. Het is doodgewoon iets wat we mogen doorzien in dít moment. NU. In de onmiddellijke ervaring van ontstaan en vergaan. Van ‘ik’ en het loslaten van ‘ik’. Niet als filosofie, maar als directe waarneming—zoals in de grondhouding van satipaṭṭhāna, waar elk opkomen en verdwijnen helder gezien wordt, zonder ingrijpen, zonder commentaar. Daar, in dat stille kijken, wordt duidelijk dat niets blijvend is—en dat wat niet vastgehouden wordt, vanzelf verdwijnt. 

Wie nibbāna over de dood wil tillen, houdt iets vast—een idee, een verwachting, een verlangen dat zich subtiel hult in het gewaad van spiritualiteit. Maar het vuur dat wil blijven gloeien, is nog steeds vuur. En waar vuur is, is honger.

De Boeddha sprak niet over een ziel, geen kern, geen blijvend bewustzijn dat voortbestaat na het sterven van het lichaam. Hij wees op het uitdoven van alle ontstaan, op het beëindigen van elk worden. Hij sprak over stilte—niet als iets dat verschijnt, maar als het verdwijnen van dat wat lawaai maakte.

Nibbāna is niet wat daarna komt. Het is wat niet meer komt. Niet iets dat zich uitstrekt over de dood heen, maar dat waarin elke gedachte aan verdergaan uitdooft. Geen doorgang. Geen aankomst. Geen gehechtheid aan bestaan, noch aan niet-bestaan.

Daarom: alles wat van nibbāna een bestemming maakt, een verblijf, een voortgezet zijn—zelfs in verheven termen—is een omweg. Een vluchtweg. Geen bevrijding, maar een verfijnde vorm van gehechtheid. Het is niet-Dhamma (adhamma). Want wat werkelijk vrijmaakt, laat elk ‘worden’ vallen. Ook het verlangen naar nog-éénmaal voortbestaan.

Wie dit werkelijk ziet, hoeft niets meer te worden. Zulke yogi is niet ‘iemand’ meer. Hij is vrij. Niet door een doctrine, niet door zich te hechten aan een traditie, niet door spirituele en metafysische speculatie, maar door het stille, alerte kijken naar wat zich élk moment presenteert. Door helder te zien. Onafhankelijk. Als een meester, niet als een slaafse volgeling. Dit is het punt waarop het concept ‘Dhamma’ zichzelf loslaat—nippapañca in zijn zuiverste vorm.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.