VOORBIJ HET GELOOF IN EEN SCHEPPENDE GOD

Wie werkelijk doordringt tot het inzicht van paṭicca-samuppāda (pratītya-samutpāda)—de wet van afhankelijk ontstaan—stapt ongemerkt een ander veld binnen. Een veld waarin niets ontstaat uit zichzelf, niets blijft zonder voorwaarden, en niets op zichzelf bestaat. Geen wezen, geen gedachte, geen vorm, geen wereld. Alles is onderling verweven in een oneindige stroom van oorzaken en gevolgen, als schakels in een keten zonder begin of einde.

In dit zien valt een diep verankerde idee weg: het geloof in een almachtige, scheppende instantie—een issara-nimmāṇa-vāda, een goddelijke maker die buiten de wereld staat, en haar naar eigen wil tot bestaan roept. De helderheid van dhammavicaya—onderzoek van de werkelijkheid—toont dat dit geloof niet voorspruit uit inzicht, maar uit de geconditioneerde menselijke behoefte aan zekerheid. Het is een verlangen naar een oorsprong, een fundament, een vaderfiguur die betekenis en orde schenkt aan wat wij niet kunnen, willen of durven begrijpen.

Maar de Boeddha wijst geloof niet resoluut af, noch verwerpt hij dit uit polemiek. Daarvoor is zijn houding te zacht en gelijkmoedig. Hij oordeelt niet, veroordeelt niet, sluit niemand uit. De Boeddha toont gewoon. Hij nodigt uit om te zien, stil en direct. En wat zich toont, is dat het bestaan niet gedragen wordt door een scheppende wil, maar door condities (paccaya; pratyaya)—tijdelijk, vergankelijk, afhankelijk. De regen valt omdat de wolken zwaar zijn. Het denken beweegt omdat verlangen en afkeer het voeden. De wereld verschijnt omdat er waarneming is, en waarneming ontstaat omdat er zintuiglijk contact is, gedragen door lichaam en geest, op hun beurt voortgekomen uit oorzaken die verder terugreiken dan het oog kan volgen.

In deze keten van afhankelijkheden is er geen nood aan een eerste schakel. Geen beginpunt, geen schepper, geen absolute oorsprong. Wat wij ervaren als ‘begin’ is slechts een momentopname in een onafgebroken stroom. En wat wij zoeken als ‘zingeving’ wordt overbodig wanneer het zien helder wordt. Dan is er geen behoefte meer aan een metafysische verklaring of een bovennatuurlijke architect—want de werkelijkheid openbaart zich als volledig, precies zoals ze is: dynamisch, oorzakelijk, en zonder eigenaar.

Wie dit doorziet, laat het geloof in een scheppende god moeiteloos los. Niet uit afwijzing, maar uit doorzicht. Niet uit verzet, maar uit bevrijding. Want inzicht bevrijdt van de kramp om alles te verklaren. Inzicht opent een andere intimiteit met het leven, een rust in het niet-weten, een vertrouwen in het eenvoudige feit dat alles ontstaat en vergaat volgens wetmatigheden die geen ‘wil’ veronderstellen—en toch wonderbaarlijk precies zijn.

Hier verdwijnt de vraag ‘wie heeft dit gemaakt?’ zoals mist oplost in de ochtendzon. Wat overblijft, is een stille verwondering, een heldere aanvaarding van het levende weefsel van oorzaken en gevolgen—zonder begin, zonder eind, zonder schepper—maar vol van betekenis voor wie leert zien.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.