HET ONTVOUWEN VAN INZICHT

Inzicht is geen sprong, geen plotse vondst, geen prestatie. Het ontvouwt zich, als ochtendlicht dat zich uitstrekt over een landschap dat er altijd al was. Zonder het te willen of te forceren, ontvouwt het zich—zacht en stil—wanneer de condities rijp zijn, wanneer de geest niet langer duwt of trekt, maar helder ziet.

Dit proces van ontvouwing wordt in de Pāli-traditie aangeduid als ñāṇa-vivatti (Skt.: jñāna-vivṛtti)—het langzaam openbloeien van wijsheid (paññā; prajñā), niet als iets wat men verwerft, maar als iets dat zich onthult naarmate de sluier van onwetendheid (avijjā; avidyā)dunner wordt.

Het is geen beweging van het ik, maar eerder het oplossen ervan. Niet het vergaren van kennis, maar het verdwijnen van verwarring. Inzicht verschijnt niet als antwoord op een vraag, maar als het verdwijnen van de vraag zélf. Wat overblijft is helderheid—eenvoudig, ongecompliceerd, stil.

Er is geen lineair pad dat leidt naar dit ontvouwen. De geest wil stappen, fasen, technieken. Maar ñāṇa-vivatti verhoudt zich niet tot techniek. Het is niet wat men doet, maar wat gebeurt wanneer doen ophoudt. Niet het gevolg van streven, maar van loslaten (vossagga; visarga).

De Pāli-canon spreekt niet toevallig over inzicht als iets dat ‘oplicht’ (udapādi; id.), niet als iets dat men maakt. Zoals een vijver kalm wordt wanneer het water niet geroerd wordt, zo komt inzicht vanzelf aan het oppervlak wanneer de werveling van gehechtheid (upādāna; id.) en afkeer (patigha; pratigha) tot rust komt. Niet omdat er iets nieuws verschijnt, maar omdat het bestaande niet langer bezoedeld is.

Wat zich dan toont is niet een buitenwereld, geen object van kennis, geen waarheid als systeem. Wat zich toont is de vergankelijkheid (anicca; anitya), het onbevredigende (dukkha; duḥkha), en het niet-zelf (anattā; anātman) van alles wat verschijnt. Maar dit zien is geen conclusie—het is doorleefd, tastbaar, onaangenaam helder.

En telkens opnieuw, wanneer de geest wil grijpen wat zich toont, verdwijnt het. Want ñāṇa-vivatti is geen bezit. Het kan niet vastgehouden, herhaald, doorgegeven worden. Het is als geur van natte aarde—je kunt haar ruiken, maar niet bewaren.

Daarom spreekt de Dhamma in ontkenningen: asaṅkhataanidassanaajāta. Wat niet geconditioneerd is, niet verschijnt, niet ontstaat—dat is de grond waarin inzicht rust. Geen vorm, geen structuur, geen garantie.

Wanneer de stroom van ‘worden’ (bhava; id.) uitdooft, wordt het duidelijk: inzicht was nooit ver weg, alleen overschaduwd door de illusie dat het ergens te vinden zou zijn. Pas als het zoeken stilvalt, ontvouwt zich wat al die tijd aanwezig was.

Er is geen bevrijding zonder dit zien. Maar er is ook geen zien zolang het ik verlangt, claimt of weet. Wat blijft, is niet een nieuwe staat, maar het einde van de behoefte aan élke staat. Niet een ander perspectief, maar het verdwijnen van het centrum van perspectief—het ‘ik’. 

Velen die zichzelf leraar noemen, wijzen de weg naar iets wat ze zelf niet hebben losgelaten. Ze spreken over leegte (suññatā; śūnyatā), maar bouwen structuren die afhankelijk blijven van controle en bezitterigheid. Ze verwijzen naar nibbāna (nirvāṇa), maar blijven gehecht aan hun rol, hun status, hun kennis. Wat zij in werkelijkheid onderwijzen is vaak slechts een verfijnde vorm van ‘worden’—een subtiele bhava in spiritueel gewaad.

Zolang er nog honger is naar invloed, erkenning of autoriteit, is het inzicht in anattā (anātman) slechts conceptueel en ver verwijderd van direct ervaren (paccakkha nana; pratyakṣa jñāna). Pas wanneer ook de laatste poging tot representatie verdwijnt, opent zich wat nooit gesloten was.

Dat is ñāṇa-vivattijñāna-vivṛtti: het loslaten van illusie, het openvallen van de geest, het wegvallen van de grens tussen zien en zijn.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.