
De bevrijde yogi zit stil. Niet om iets te bereiken, niet om iets vast te houden. De adem komt, de adem gaat, alsof niets ooit anders is geweest. In hem is geen strijd meer, geen verzet, geen gehechtheid aan wie hij dacht te zijn. Het oude weefsel van herinneringen, verlangens en ideeën is doorzien en opgelost als nevel in de ochtendzon. Wat overblijft is helderheid—zonder centrum, zonder eigenaar.
Hij leeft midden in de wereld, maar raakt er niet langer in verstrikt. Vormen komen en gaan. Geluiden, gedachten, gevoelens—ze dansen hun dans, maar vinden geen houvast meer in hem. Er is nog steeds waarneming, maar geen waarnemer die grijpt. Nog steeds beweging, maar geen ‘ik’ dat voortdrijft.
De wereld is niet verdwenen. Integendeel, ze verschijnt nu volledig, onverhuld, ongefilterd. Elk moment is fris, ongeboren, vrij van sporen. Er is zien, horen, ruiken, voelen, denken… maar niets hoeft benoemd, gecategoriseerd of begrepen te worden. De dingen zijn zoals ze zijn. En dat is genoeg.
Bevrijding toont zich niet als triomf, maar als thuiskomen—als een zachte stilte die alles doorademt. In hem is geen behoefte meer aan een verhaal, aan een richting, aan een identiteit. Het hart rust in ongekunstelde eenvoud, vrij van hunkering (taṇhā), vrij van afkeer (paṭigha), vrij van illusie (moha).
Nibbāna is voor hem geen toestand. Het is de afwezigheid van alle worden. De uitdoving van het dorsten. De stilte waarin niets meer behoeft te ontstaan. Hij weet: er is niets om te worden, niemand om het te worden, en geen plaats waarheen men moet. En juist daarin ligt de ongekende vrede.
