
Wanneer we ons vastklampen aan wat voorbijgaat, wanneer we proberen verandering tegen te houden, verliezen we de werkelijkheid—de dingen zoals ze zijn (yathābhūta-ñāṇadassana; yathābhūta-jñānadarśana)—uit het oog. Het bestaan staat niet stil, heeft geen eeuwige finaliteit, is geen stilstaand meer, maar een rivier die onafgebroken verder stroomt.
Wie aandachtig kijkt, ziet dat niets ontsnapt aan de waarheid van vergankelijkheid (anicca; anitya). Alles wat verschijnt, draagt het verdwijnen in zich. Een gedachte komt op en lost weer op, een gevoel rijst op en zakt weg. Zelfs dit lichaam, dat ons zo vertrouwd voorkomt, is deel van dezelfde maalstroom van ontstaan en vergaan.
Het beeld van een werveling, een kolk in de rivier, kan dit verduidelijken. De kolk lijkt een vorm te hebben, alsof zij een vaste entiteit is. Maar bij nader inzien is zij niets anders dan een voortdurende beweging van waterdeeltjes. Er is geen blijvende kern, slechts een patroon dat even zichtbaar wordt en weer oplost. Zo ook ons bestaan: schijnbaar vast, maar in werkelijkheid niets dan verandering—een werveling van vergankelijkheid.
De Boeddha wees er herhaaldelijk op dat deze vergankelijkheid niet iets is om te vrezen, maar een sleutel tot inzicht. Want wat vergankelijk is, kan geen blijvend geluk schenken (dukkha; duḥkha). En wat zich zo toont—vergankelijk en onbevredigend—kan niet als een blijvend ‘zelf’ worden beschouwd (anattā; anātman). Wie de dans van ontstaan en vergaan aanschouwt zonder zich eraan te hechten, bevrijdt zich van de illusie van een vaste kern, van een eeuwige ziel.
In dat stille beschouwen onthult zich de waarheid: alles behoort tot deze kolkende stroom van verschijnselen. Nooit afgescheiden, gedragen door de stroom, in elk moment opnieuw.
